ECLI:NL:CBB:2009:BI7133

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/296
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing ontheffing herplantplicht Boswet

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn verzoek om ontheffing van de herplantplicht op grond van de Boswet werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellant op 29 april 2008, waarin hij bezwaar maakte tegen het besluit van 20 maart 2008. Appellant had eerder een kapvergunning aangevraagd voor het vellen van bomen op zijn perceel, maar zijn verzoek om ontheffing van de herplantplicht werd door de Minister afgewezen, mede op basis van advies van de provincie Noord-Brabant.

Tijdens de zitting op 10 april 2009 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de Minister ten onrechte geen ontheffing had verleend. Hij voerde aan dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had ontleend aan informatie van medewerkers van de gemeente en de provincie, die hem hadden verteld dat de ontheffing een formaliteit zou zijn. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat appellant niet op deze informatie had mogen vertrouwen, aangezien de Minister als bevoegde instantie de uiteindelijke beslissing nam.

Het College concludeerde dat de Minister niet in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door de ontheffing te weigeren. De argumenten van appellant, die voornamelijk gebaseerd waren op persoonlijke en economische belangen, werden niet als voldoende gewichtige redenen gezien om af te wijken van de herplantplicht. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/296 20 mei 2009
11010 Boswet
Herplantplicht
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.M. Reijnders, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 29 april 2008, per fax bij het College binnengekomen op gelijke datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 maart 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om ontheffing van de herplantplicht op grond van de Boswet (hierna: de Wet).
Bij brief van 10 juni 2008 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 8 augustus 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 10 april 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen C, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant (hierna: de provincie).
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
(…)
Artikel 6
(…)
2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 27 januari 2006 heeft appellant het pand aan de D te B aangekocht teneinde daarin een horecagelegenheid te exploiteren.
- Op 14 augustus 2006 heeft appellant met het oog op de realisering van extra parkeerplaatsen bij de gemeente B (hierna: de gemeente) een kapvergunning aangevraagd.
- Op 20 september 2006 heeft verweerder van appellant een formulier 'Kennisgeving van een voorgenomen velling' ontvangen, waarin deze meldt voornemens te zijn verschillende boomsoorten te vellen op een 24 are metend perceel, kadastraal bekend gemeente B.
- Op 20 september 2006 heeft verweerder van appellant een formulier 'Verzoek tot ontheffing, uitstel of compensatie in het kader van de kennisgeving van een voorgenomen velling' ontvangen, waarmee appellant verzoekt om ontheffing van de herplantplicht.
- Op 2 maart 2007 hebben Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van de provincie verweerder geadviseerd geen ontheffing van de herplantplicht te verlenen.
- Bij besluit van 7 maart 2007 heeft verweerder het verzoek van appellant afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 maart 2007 bezwaar gemaakt.
- Op 8 mei 2007 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Bij brief van 8 mei 2007 heeft appellant aan verweerder een afschrift van de op 30 oktober 2006 door de gemeente verleende kapvergunning gezonden.
- Bij brief van 4 maart 2008 heeft de gemeente nadere stukken aan verweerder gezonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Bij de vaststelling of er bij een voorgenomen velling sprake is van het verdwijnen van een uit natuur- en landschappelijk oogpunt bezien waardevolle beplanting, laat verweerder zich adviseren door de provincie waarin het ter velling aangemelde bosperceel zich bevindt. In dit geval heeft de provincie geadviseerd geen ontheffing van de herplantplicht te verlenen omdat het bestaan van een zwaarwegend maatschappelijk belang op grond waarvan ontheffing kan worden verleend, niet is aangetoond. Appellant wordt geacht een eigen verantwoordelijkheid en onderzoeksplicht te hebben en diende zich daarom als koper van het onderhavige perceel te vergewissen van de verplichtingen, die op de door hem aan te kopen onroerende zaak rusten en te onderzoeken welke instantie bevoegd is om hieromtrent uitspraken te doen. Nu appellant slechts persoonlijke en uitsluitend economische belangen heeft aangevoerd, moet geconcludeerd worden dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet van zodanig gewicht zijn dat het belang van de instandhouding van het Nederlandse bosareaal zou moeten wijken. De omstandigheid dat aan appellant verteld zou zijn dat het om oude zaailingen zou gaan die beter gerooid konden worden, vormt geen omstandigheid waarvoor laatstgenoemd belang zou moeten wijken.
De Wet heeft verweerder als bevoegd orgaan aangewezen om op aanvragen inzake de ontheffing van de herplantplicht te beslissen. De gemeente noch de provincie kunnen om die reden toezeggingen doen op grond waarvan appellant bij verweerder een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
4. Het standpunt van appellant
In het beroepschrift heeft appellant, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft appellant ten onrechte aan de verplichting tot herbeplanting gehouden en heeft ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 6, tweede lid, van de Wet. Het bestreden besluit is in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Door twee medewerkers van de provincie is appellant meegedeeld dat de ontheffing van de herplantplicht een formaliteit zou zijn aangezien de betreffende bomen kaprijp waren, er veel zaailingen bijstonden en het bos niet zou bijdragen aan een mooie natuurlijke flora.
Bovendien heeft een medewerker van de gemeente aan appellant meegedeeld dat de gemeente bevoegd was een beslissing te nemen over een eventuele herplantplicht. Aan de vervolgens door de gemeente verleende kapvergunning is niet de verplichting verbonden om op grond van de Wet te herbeplanten.
Aldus kon appellant aan een en ander het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat aan hem ontheffing van de verplichting tot herbeplanting, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet, zou worden verleend.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door aan appellant geen ontheffing van de herplantplicht ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet te verlenen.
5.2 Het College is van oordeel dat appellant aan de door medewerkers van de gemeente en de provincie gedane uitlatingen, noch aan de door de gemeente onder oplegging van een beperkte herplantplicht verleende kapvergunning, een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat aan hem ontheffing van de herplantplicht op grond van de Boswet zou worden verleend.
Het College begrijpt wel dat de informatie, die appellant naar zijn zeggen ontvangen heeft, voor hem niet zeer duidelijk geweest kan zijn, doch aan dergelijke informatie kan ook niet gemakkelijk vertrouwen ontleend worden. Bovendien draagt verweerder voor het ontstaan van die onduidelijkheid niet de verantwoordelijkheid. Verweerder kan derhalve niet het recht ontzegd worden in dit geval aan de herplantplicht vast te houden.
5.2.1 In dit verband wijst het College er allereerst op dat aan verweerder als het ten deze ter uitvoering van de Boswet bevoegde orgaan, niet kan worden tegengeworpen dat ambtenaren van de gemeente in het kader van de uitvoering van de Bomenverordening voor de gemeente B, appellant onjuiste informatie over de mogelijke oplegging van een herplantplicht verstrekt zouden hebben.
5.2.2 Appellant is vervolgens in contact gekomen met de ambtenaren van de provincie. Deze zouden hem gezegd hebben dat aan de herplantplicht op grond van de Boswet niet zou worden vastgehouden omdat het om kaprijpe zaailingen zonder natuurwaarde ging. Zij hebben hem er, naar hij ter zitting bevestigd heeft, wel op gewezen dat hij daartoe nog een schriftelijke verzoek moest indienen. Ook als daarbij is medegedeeld dat het hier slechts een formaliteit betrof, had appellant op die uitspraak niet zonder meer mogen afgaan. Appellant had kunnen en moeten begrijpen dat niet de ambtenaren van de provincie, die in deze slechts desgevraagd advies uitbrengt, maar verweerder en diens Dienst Regelingen, bij wie het verzoek wordt ingediend, daarover zouden moeten beslissen.
5.2.3 Toen appellant ten slotte op 30 oktober 2006 van burgemeester en wethouders van de gemeente een kapvergunning voor 100 bomen met oplegging van een beperkte herplantplicht op grond van de Bomenverordening voor de gemeente B ontving, kon hij op basis daarvan niet aannemen, dat mede namens verweerder zou zijn vastgesteld dat de Boswet op zijn perceel niet van toepassing was of dat verweerder de door appellant op 13 september 2006 aangevraagde ontheffing van de herplantplicht zou verlenen.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. M. Munsterman en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. G.D. Kleijne als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. G.D. Kleijne