5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerder bij het bestreden besluit appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar.
5.2 Het College stelt voorop dat de brief de dato 14 augustus 2007 van verweerders aan de gemachtigde van appellanten mededelingen bevat over, onder meer, de noodzakelijkheid van de nieuwe openbaar vervoer routes en de verantwoordelijkheid van de gemeente als wegbeheerder. Deze mededelingen zijn feitelijk van aard en niet gericht op rechtsgevolg. De brief van 14 augustus 2007 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.3 Het betoog van appellanten strekt er toe dat hen uit deze brief kenbaar is geworden dat sprake is van een wijziging van de aan Arriva bij besluit van 31 oktober 2006 verleende concessie voor het verrichten van openbaar vervoer. Appellanten stellen dat aan de nieuwe routes van 15 augustus 2007 een wijziging van de concessie ten grondslag ligt. Ingevolge artikel 44, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Wp 2000 bevat het concessiebesluit voorschriften omtrent de ‘te benutten infrastructurele voorzieningen’.
Volgens appellanten gaat het in dit geval om een besluit dat verweerders op grond van de wettelijke regelingen ter zake hebben genomen, althans hadden moeten nemen.
Naar het oordeel van het College is de stelling van appellanten dat het bij de routewijziging van de buslijnen moet gaan om een wijziging van het gebruik van de te benutten infrastructurele voorzieningen als bedoeld in voormeld artikel niet juist. Artikel 44, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Wp 2000 verplicht de concessieverlener niet om steeds eisen te stellen omtrent de te benutten infrastructurele voorzieningen doch brengt mee dat in het geval de concessieverlener dergelijke voorschriften opportuun acht, hij deze kan op nemen in het programma van eisen. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26456, nr. 3, blz. 73) bevestigt dat deze bepaling de concessieverlener de keuze laat de benutting van infrastructuur verplicht voor te schrijven dan wel de keuze bepaalde infrastructuur al dan niet te benutten aan de concessiehouder te laten. Verweerders hebben ter zitting, door appellanten niet weersproken, gesteld dat zij in de onderhavige concessie geen voorschriften voor het gebruik van infrastructurele voorzieningen hebben opgenomen en met name niet gebruik van de Markt te ’s-Hertogenbosch hebben voorgeschreven.
5.3 In aanvulling op het voorgaande overweegt het College voorts dat het als bijlage bij het programma van eisen gevoegde exploitatieplan waarin ook randvoorwaarden voor de routes zijn opgenomen, geen onderdeel is van de (publiekrechtelijke) concessie, maar deel uitmaakt van de (civielrechtelijke) uitvoering van de concessie. Blijkens de definitiebepalingen in het programma van eisen is het exploitatieplan de “concrete (jaarlijkse) opdracht van Concessieverlener aan de Concessiehouder die door de Concessiehouder wordt omgezet in een nieuwe Dienstregeling”. Uit de bepalingen over de vaststelling van de dienstregeling in het programma van eisen blijkt dat het exploitatieplan jaarlijks wordt vastgesteld en tot stand komt in overleg tussen partijen en derden.
Aangezien de inhoud van het exploitatieplan, gelet op het voorgaande, geen deel uitmaakt van de concessie, kan de (jaarlijkse) wijziging van het exploitatieplan niet worden aangemerkt als een wijziging van de oorspronkelijke concessie. De ‘opdracht’ van verweerders aan Arriva tot wijziging van de dienstregeling kan niet worden beschouwd als een besluit tot wijziging van de oorspronkelijke concessie in verband met de gewijzigde openbaar vervoer routes, aangezien de concrete lijnvoering niet in de concessievoorschriften respectievelijk het programma van eisen is vastgelegd.
Slotsom van het voorgaande is dat wijziging van de busroutes niet een wijziging van het concessiebesluit behoeft. Uit de brief gedateerd 14 augustus 2007 waarmee appellanten wordt bericht over de wijziging van busroutes blijkt daarom ook niet van een wijziging van het concessiebesluit. Het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt is dan ook niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.4 Het beroep van appellanten op richtlijn 96/62/EG faalt. De wijze waarop particulieren de door het EG-recht toegekende rechten bij de nationale rechter kunnen afdwingen wordt in beginsel bepaald door het nationale recht. De bevoegdheidsverdeling tussen bestuursrechter en civiele rechter wordt in het algemeen niet doorkruist door het Europese recht noch specifiek door richtlijn 96/62/EG. In Nederland staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming op grond van de Awb open indien sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Aangezien in deze procedure geen voor bezwaar vatbaar besluit aanwezig is, komt het College op grond van het nationale bestuursrecht aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van appellanten op richtlijn 96/62/EG niet toe.
5.5 Met betrekking tot het betoog van appellanten ter zitting, inhoudende dat zij tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de oorspronkelijke concessiebeschikking zodat deze niet in rechte is vast komen te staan en dat het bestreden besluit in wezen ook een besluit op dat bezwaar is, overweegt het College dat de concessieverlening als zodanig geen betrekking heeft op de openbaar vervoer routes zoals die gereden werden vanaf 15 augustus 2007 ten gevolge waarvan appellanten stellen schade te lijden. Het College acht dat betoog, wat daar verder ook van zij, dan ook niet relevant voor de onderhavige procedure.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerders het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt naar aanleiding van de brief van verweerders van 15 augustus 2007 terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard. Het beroep is ongegrond.
5.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.