7. De beoordeling van het geschil
7.1 Bij de beoordeling van het beroep dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord, of verweerder het verzoek van appellanten om informatie over de voor de werkzame stof propamocarb op en in sla vastgestelde MRL terecht heeft opgevat als een verzoek dat op basis van artikel 22 Bmw 1962 en artikel 27 van de Regeling dient te worden beoordeeld en beslist. Slechts als dit het geval is, is het College bevoegd tot kennisname van het beroep van appellanten.
Het College beantwoordt de hiervoor bedoelde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. De informatie waarop het verzoek van appellanten betrekking heeft, is ten grondslag gelegd aan de wijziging van de Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen van 19 oktober 1999, vastgesteld door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, handelend in overeenstemming met de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De MRL in dit besluit is bepaald in het kader van een uitbreidingsverzoek voor het middel Previcur N. De residu -en werkzaamheidstudies waarop het verzoek van appellanten onder meer betrekking heeft en die verweerder heeft geweigerd aan appellanten te verstrekken, zijn door de rechtsvoorganger van Bayer ter onderbouwing van dit uitbreidingsverzoek overgelegd. Het betreft derhalve gegevens die ingevolge het bij of krachtens de Bmw 1962 bepaalde zijn overgelegd, zodat de regeling in artikel 22 Bmw 1962 daarop van toepassing is.
De omstandigheid dat bij een aanvraag voor (uitbreiding van) de toelating van een gewasbeschermingsmiddel ook informatie over de MRL wordt overgelegd leidt niet tot een andere oordeel. Artikel 22 Bmw 1962 maakt geen onderscheid naar de aard van de gegevens die ingevolge het bij of krachtens de Bmw 1962 bepaalde worden overgelegd, zodat in de tekst van deze bepaling ook geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor de stelling dat zij niet van toepassing zou zijn indien het milieu-informatie betreft. Ook de omstandigheid dat de lidstaten ingevolge richtlijn 90/642/EEG verplicht zijn tot vaststelling van een MRL op en in bepaalde producten van plantaardige oorsprong, en deze richtlijn, anders dan richtlijn 91/414/EEG, geen specifiek openbaarheidregime voorschrijft, leidt niet tot een andere conclusie. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft aan de communautaire verplichting ingevolge richtlijn 90/642/EEG in het onderhavige geval uitvoering gegeven met gebruikmaking van gegevens en studies die met toepassing van de Bmw 1962 zijn verkregen. Richtlijn 90/642/EEG bevat geen bepaling die de lidstaten bij de ten uitvoerlegging van de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn voorschrijft de informatie die is vereist voor de vaststelling van de MRL buiten het kader van de procedure tot (uitbreiding van de) toelating te verkrijgen. Dit laat overigens onverlet dat de vaststelling van de MRL moet voldoen aan de communautaire eisen die hieraan worden gesteld. Als beperkingen bij de toepassing van artikel 22 Bmw 1962 in strijd zouden zijn met toepasselijke rechtstreeks werkende communautaire voorschriften, rust op verweerder de verplichting de betreffende beperkingen buiten toepassing te laten en de betreffende communautaire voorschriften toe te passen (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 22 juni 1989, Fratelli Costanzo, 103/88, Jur. blz. 1839, punt 32; arrest van het Hof van Justitie van 9 september 2003, CIF, C-198/01, Jur. blz. I-8055, punt 49). Een mogelijke strijdigheid van bepalingen bij de toepassing van artikel 22 Bmw 1962 met communautaire voorschriften leidt derhalve niet zonder meer tot de conclusie, dat artikel 22 Bmw 1962 niet van toepassing is en dat een andere nationaalrechtelijke rechtsbasis voor de beoordeling van het verzoek om informatie van toepassing zou zijn.
De toepasselijkheid van artikel 22 Bmw 1962 ondergaat evenmin wijziging omdat richtlijn 2003/4/EG niet door een wijziging van deze bepaling in de Nederlandse rechtsorde ten uitvoer is gelegd. Als toegang tot informatie wordt verzocht waarop artikel 22 Bmw 1962 van toepassing is, onder de werkingssfeer van richtlijn 2003/4/EG is begrepen, dient verweerder deze bepaling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen.
Verweerder heeft er ten slotte op gewezen, dat artikel 22 Bmw 1962 niet is gewijzigd bij de op 14 februari 2005 in werking getreden Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wob en enige andere wetten (Stb. 2004, 519), welke wet uitvoering geeft aan het Verdrag van Aarhus. Uit de in rubriek 5 aangehaalde parlementaire geschiedenis bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, welke wet de Bmw 1962 inmiddels heeft vervangen, blijkt naar het oordeel van het College voorts dat de wetgever niet heeft beoogd het toepassingsbereik van artikel 22 Bmw 1962 in te perken. Ook deze wijziging van de wetgeving leidt het College derhalve niet tot een ander oordeel omtrent zijn bevoegdheid, dan het oordeel dat in het hiervoor overwogene is weergegeven.
7.2 Appellanten bestrijden dat artikel 22 Bmw 1962 of althans de toepassing van deze bepaling in het bestreden besluit verenigbaar is met de verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2003/4/EG.
7.3 Dit betoog stelt de prealabele vraag aan de orde of richtlijn 2003/4/EG, althans de verwijzing naar deze richtlijn in artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG, ook van toepassing is op informatie die door toelatinghouders aan verweerder is verstrekt vóór 14 februari 2005, met ingang van welke datum laatstgenoemde bepaling verwijst naar richtlijn 2003/4/EG.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie worden procedurevoorschriften geacht ook te gelden voor rechtssituaties die voor de inwerkingtreding zijn ontstaan, terwijl dit met materiële regels niet het geval is. Volgens eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten voorschriften van materieel gemeenschapsrecht om te verzekeren dat de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen in acht worden genomen, aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van voor hun inwerkingtreding verworven rechtsposities alleen gelden voor zover uit de bewoordingen, doelstelling of opzet daarvan blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2007, T-357/02, Freistaat Sachsen / Commissie, Jur. blz. II-1261, punt 94 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; in gelijke zin arrest van het Hof van Justitie van 14 februari 2008, Varec, C-450/06, punt 27). Gelet op de inhoudelijke verschillen tussen richtlijn 90/313/EEG en richtlijn 2003/4/EG kan naar oordeel van het College de wijziging per 14 februari 2005 van artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG niet worden aangemerkt als een gewijzigd procedurevoorschrift. Gelet op de doelstelling van richtlijn 2003/4/EG, te weten de wijze waarop overheidsinstanties de kwestie van openheid en transparantie aanpakken verder te ontwikkelen (overweging 2 van de preambule van richtlijn 2003/4/EG), is het College van oordeel dat het regime voorzien in richtlijn 2003/4/EG ingevolge artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG van toepassing is op de aanvraag van appellanten hoewel deze betreft informatie die vóór 14 februari 2005 is verstrekt aan verweerder. Artikel 3 van richtlijn 2003/4/EG bepaalt als aanknopingspunt voor de toepasselijkheid van het recht op toegang tot milieu-informatie op verzoek, milieu-informatie waarover overheidsinstanties beschikken of die door hen wordt beheerd. De bepaling differentieert niet naar het moment waarop deze informatie door hen is verkregen. Een andere opvatting zou er bovendien toe leiden dat een aanzienlijke hoeveelheid milieu-informatie zou worden uitgesloten van de werkingsfeer van richtlijn 2003/4/EG. Dergelijke verschillen in het toepasselijke rechtsregime kunnen bovendien leiden tot ongelijkheid binnen de Gemeenschap en zelfs binnen één lidstaat wat betreft concurrentievoorwaarden (vergelijk overweging 7 van de preambule van richtlijn 2003/4/EG).
7.4 Gelet op de bevestigende beantwoording door het College van de hiervoor genoemde prealabele vraag, dient het College vervolgens de vraag te beantwoorden of de residu- en werkzaamheidstudies ten aanzien waarvan verweerder een verzoek van de toelatinghouder om geheimhouding heeft geaccepteerd, onder de werkingssfeer van richtlijn 2003/4/EG zijn begrepen. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar gesteld dat de gegegevens die ten grondslag liggen aan de vaststelling van een MRL niet kunnen worden gekwalificeerd als milieu-informatie als bedoeld in richtlijn 2003/4/EG. Onder verwijzing naar de Implementation Guide bij het Verdrag van Aarhus en artikel 2 richtlijn 2003/4/EG stelt verweerder dat het bij emissies in het milieu moet gaan om een lozing die afkomstig is uit een installatie. De residu- en werkzaamheidstudies bevatten evenwel geen gegevens die betrekking hebben op emissies uit installaties.
Residu- en werkzaamheidstudies zoals verweerder die heeft geweigerd te verstrekken aan appellanten, behelzen enerzijds de bepaling van de aanvaardbare hoeveelheid propamocarb die (maximaal) op en in sla aanwezig mag zijn uit oogpunt van goed landbouwkundig gebruik (GAP) en van volksgezondheid (artikel 1 Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen in samenhang met artikel 5 richtlijn 91/414/EEG) en anderzijds de vaststelling dat het middel Previcur N aan deze norm voldoet bij gebruik overeenkomstig het wettelijk gebruiksvoorschrift en de wettelijke gebruiksaanwijzing (artikel 1 Residubesluit in samenhang met artikel 16 Bmw 1962).
Milieu-informatie betreft blijkens de definitie in artikel 2 richtlijn 2003/4/EG informatie over de toestand van de elementen van het milieu, zoals lucht, water en bodem. Uit het gebruik van de term “zoals” in artikel 2, sub a, richtlijn 2003/4/EG leidt het College af, dat deze opsomming van elementen van het milieu niet limitatief is en deze richtlijn in ieder geval in dit opzicht ruimer is dan richtlijn 90/313/EEG (vgl. arrest van het Hof van Justitie van 12 juni 2003, Glawischnig, C-316/01, Jur. blz. I-5995, punt 25).
Met betrekking tot informatie over het milieu kan blijkens artikel 2, eerste lid, richtlijn 2003/4/EG worden onderscheiden informatie betreffende de toestand van het milieu (sub a), factoren die het milieu kunnen aantasten (sub b), maatregelen die effect kunnen hebben op het milieu of strekken ter bescherming van het milieu (sub c). Voorts wordt onderscheiden informatie bestaande uit verslagen over de toepassing van milieuwetgeving (sub d), analyses en veronderstellingen met betrekking tot maatregelen die effect kunnen hebben op het milieu of strekken ter bescherming van het milieu (sub e) en de toestand van de gezondheid en veiligheid van de mens, met inbegrip van verontreiniging van de voedselketen, voor zover zij kunnen of worden aangetast door de toestand van elementen van het milieu of via deze elementen door factoren die het milieu kunnen aantasten dan wel maatregelen die effect kunnen hebben op het milieu of strekken ter bescherming van het milieu (sub f).
Vastgesteld kan derhalve worden dat de toegang tot milieu-informatie niet beperkt is tot emissies die de toestand van de elementen van het milieu kunnen aantasten of waarschijnlijk kunnen aantasten maar dat, zoals appellanten terecht hebben gesteld, milieu-informatie ook betreft informatie over de toestand van de gezondheid en veiligheid van de mens, met inbegrip van de verontreiniging van de voedselketen (artikel 2, eerste lid, sub f, richtlijn 2003/4/EG). Daar komt bij dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat aan het begrip milieu-informatie in richtlijn 90/313/EEG een ruime betekenis moet worden toegekend (arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1998, Mecklenburg, C-321/96, Jur. blz. I-3809, punt 19). Voorts heeft het Hof van Justitie geoordeeld, dat richtlijn 2003/4/EG een ruimere en uitvoeriger definitie bevat van het begrip milieu-informatie dan richtlijn 90/313/EEG (arrest Glawischnig, reeds aangehaald, punt 5).
Bij de interpretatie van de definitie van milieu-informatie in artikel 2, eerste lid, richtlijn 2003/4/EG moet voorts in aanmerking worden genomen het Verdrag van Aarhus, aangezien de Europese Gemeenschap partij is bij dit verdrag en de bepalingen van richtlijn 2003/4/EG strekken tot ten uitvoerlegging van dit verdrag (zie in deze zin onder meer arrest van het Hof van Justitie van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C-61/94, Jur. blz. I-3989, punt 52).
Artikel 2, derde lid, Verdrag van Aarhus definieert milieu-informatie. Hierbij gaat het om de toestand van elementen van milieu (sub a) en informatie over factoren die het milieu binnen het hiervoor genoemde toepassingsgebied aantasten of waarschijnlijk aantasten en analyses en veronderstellingen gebruikt bij milieubesluitvorming (sub b). Voorts wordt onder milieu-informatie begrepen – voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang – de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid, de menselijke levensomstandigheden, voor zover deze kunnen worden aangetast door de toestand van de elementen van het milieu of, via deze elementen, door de factoren, activiteiten of maatregelen als bedoeld in sub b van deze bepaling. In de Implementation Guide bij het Verdrag van Aarhus wordt gesteld dat het betreft een minimum vereiste en dat de verdragsluitende partijen een ruimere definitie van milieu-informatie mogen hanteren
(blz. 35). De Implementation Guide licht toe dat artikel 2, derde lid, sub c), Verdrag van Aarhus een verband vereist tussen elementen van milieu of maatregelen bedoeld in artikel 2, derde lid, sub b), Verdrag van Aarhus en de menselijke gezondheid en veiligheid. Beoogd is dat informatie die betrekking heeft op menselijke gezondheid en veiligheid die niet gerelateerd is aan milieu, buiten de definitie valt (Implementation Guide, blz. 38).
De vaststelling van de aanvaardbare hoeveelheid propamocarb die (maximaal) op en in sla aanwezig mag zijn lijkt niet zonder meer de toestand van de elementen van het milieu – zoals lucht, water en bodem – te betreffen. Anderzijds strekt de beslissing tot toelating van het middel Previcur N en de vaststelling van de voorwaarden waaronder dit middel als zodanig kan worden gebruikt, onmiskenbaar mede ter bescherming van het milieu. Daar komt bij dat de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid, de menselijke levensomstandigheden, voor zover deze kunnen worden aangetast door de toestand van de elementen van het milieu met het Verdrag van Aarhus, uitdrukkelijk onder de werkingssfeer van richtlijn 2003/4/EG is begrepen en dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat aan het begrip milieu-informatie een ruime betekenis wordt toegekend. Een en ander brengt mee, dat de betekenis van dit begrip met het oog op de toepassing op informatie die is overgelegd ten einde de MRL van een stof in het kader van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel te kunnen vaststellen, niet zodanig duidelijk is, dat redelijkerwijze hierover geen twijfel mogelijk is, zodat het College ingevolge artikel 234 EG is gehouden dienaangaande het Hof van Justitie een prejudiciële beslissing te verzoeken.
7.5 Als het antwoord op de hiervoor aangeduide vraag meebrengt dat de informatie die is overgelegd bij de aanvraag om (wijziging) van de toelating van Previcur N door het College kan worden gekwalificeerd als milieu-informatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, richtlijn 2003/4/EG, moet vervolgens worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geweigerd deze informatie aan appellanten te verstrekken op de grond, dat de residustudies en de verslagen van veldproeven tot de gegevens behoren waarvan geheimhouding met het oog op de bescherming van bedrijfsgeheimen is gerechtvaardigd omdat openbaarmaking ernstige schade kan berokkenen aan de gegevensleverancier en de concurrentie ten onrechte kan bevoordelen. Hiertoe is van belang de verhouding tussen richtlijn 91/414/EEG en richtlijn 2003/4/EG. Artikel 14 richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat de door de aanvragers verstrekte informatie die industriële of commerciële informatie bevat vertrouwelijk wordt behandeld indien de lidstaat de door aanvrager verstrekte motivering aanvaardt, terwijl artikel 4 van richtlijn 2003/4/EG voorziet dat het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking dient te worden afgewogen tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken.
Wat betreft de verhouding tussen de regimes met betrekking tot toegang van het publiek tot milieu-informatie en de verplichting van de lidstaten tot geheimhouding van informatie is van belang dat artikel 14 richtlijn 91/414/EEG uitdrukkelijk bepaalt te gelden “onverminderd” (Frans: “sans préjudice”, Engels: “without prejudice”, Duits: “unbeschadet”) de bepalingen van richtlijn 2003/4/EG. De gebruikelijke betekenis van onverminderd is “behoudens” of “zonder afbreuk te doen aan”. In Nederlandse regelgeving houdt de term “onverminderd” in, dat het genoemde artikel in het omschreven geval onverkort van toepassing is. Het wordt gebruikt als tegenstelling van de term “in afwijking van” (zie Aanwijzingen voor de regelgeving, Aanwijzing 85 en toelichting, Stcrt. 2000, nr. 197). Deze tekstuele benadering zou meebrengen dat artikel 14 richtlijn 91/414/EG slechts kan worden toegepast voor zover dit niet tot een resultaat leidt dat onverenigbaar is met artikel 2 richtlijn 2003/4/EG, met andere woorden het openbaarheidsregime van richtlijn 2003/4/EG heeft voorrang boven dat voorzien in artikel 14 richtlijn 91/414/EEG. Dit zou betekenen dat de mogelijkheden ter bescherming van industriële of commerciële informatie voorzien in artikel 14 richtlijn 91/414/EEG slechts kunnen worden toegepast voor zover daarmee niet wordt gehandeld in strijd met artikel 2 richtlijn 2003/4/EG. Deze interpretatie zou belangrijke consequenties kunnen hebben, aangezien artikel 14 richtlijn 91/414/EEG voorziet dat door aanvragers verstrekte informatie steeds als vertrouwelijk wordt behandeld als deze aanvragers terecht stellen dat van industriële of commerciële informatie sprake is, terwijl artikel 4 richtlijn 2003/4/EG verlangt dat als sprake is van industriële of commerciële informatie lidstaten bevoegd zijn deze informatie te weigeren en de vertrouwelijkheid bij nationale of communautaire wetgeving wordt geboden om een gewettigd economisch belang te beschermen. Laatstbedoelde weigeringsgrond moet restrictief worden uitgelegd. Het gebruikmaken van deze bevoegdheid vereist in elk afzonderlijk geval een belangenafweging waarbij het algemeen belang dat met openbaarmaking is gediend moet worden afgewogen tegen het specifieke belang. De toepasselijkheid van artikel 4 richtlijn 2003/4/EG lijkt moeilijk te verenigen met het regime van artikel 14 richtlijn 91/414/EG, omdat in eerstgenoemde bepaling openbaarheid van milieu-informatie voorop staat terwijl in artikel 14 richtlijn 91/414/EEG onvoorwaardelijk is voorzien in de vertrouwelijkheid van industriële en commerciële informatie. Omdat derhalve de verhouding tussen artikel 14 richtlijn 91/414/EEG en artikel 4 richtlijn 2003/4/EG niet duidelijk is dient het College ook over de verhouding en interpretatie van deze bepalingen het Hof van Justitie een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Als de verhouding tussen richtlijn 91/414/EEG en richtlijn 2003/4/EG meebrengt dat de toepassing van de door artikel 14 richtlijn 91/414/EEG voorgeschreven vertrouwelijke behandeling van door aanvragers verstrekte milieu-informatie die industriële of commerciële informatie bevat, geen afbreuk mag doen aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 4 richtlijn 2003/4/EG, komt aan de orde of de stelling van verweerder dat de afweging van het met bekendmaking gediende openbare of algemene belang tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken, op algemeen regelgevend niveau mag plaatsvinden, zoals volgens de stellingen van verweerder in casu heeft plaatsgevonden in artikel 22 Bmw 1962. De zestiende overweging van de preambule van richtlijn 2003/4/EG zou kunnen worden gezien als een aanwijzing dat nationale regelgeving dient te bepalen welke gronden kunnen leiden tot weigering milieu-informatie bekend te maken, maar dat de afweging van de aan de orde zijnde belangen in ieder specifiek geval dient te geschieden. Als deze interpretatie juist is, zou dat met zich brengen, dat een regeling die meebrengt dat milieu-informatie altijd moet worden geweigerd indien deze informatie industriële of commerciële informatie bevat, geen juiste uitvoering geeft aan richtlijn 2003/4/EG en dat verweerder niet met enkele verwijzing naar bedrijfsgeheimen het verzoek om deze informatie mag weigeren.
Het is derhalve noodzakelijk het Hof van Justitie te verzoeken ook met betrekking tot dit aspect artikel 4 richtlijn 2003/4/EG te interpreteren.
Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst. Het College zal iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.
7.6 Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.