5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder bij het bestreden besluit de waarde van het verpakkingsmateriaal alsnog overeenkomstig de uitkomst van de hertaxatie van Lemmers en de door appellanten in dat kader overgelegde facturen heeft vastgesteld op € 1.763,76, zodat op dit punt volledig aan het bezwaar van appellanten is tegemoetgekomen.
5.2. Met betrekking tot de in het bestreden besluit vervatte waardevaststelling van de eieren heeft verweerder ter zitting naar het oordeel van het College voldoende toegelicht op grond waarvan ten aanzien van het bedrijf van appellanten, anders dan in de gelijktijdig ter zitting behandelde zaak van het bedrijf van de maatschap F, rekening is gehouden met de, zij het zeer kortstondig, aanwezige mogelijkheid de eieren af te zetten aan de industrie.
Het College constateert voorts dat de waardevaststelling van de eieren, afgezien van de ter zitting door verweerder erkende rekenfout, berust op het gemiddelde van de door de hertaxateurs getaxeerde waarde en derhalve mede (voor tweederde deel) op de taxatie van de hertaxateurs Hilderink en Welhuis. Appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor eieren die ouder zijn dan twee weken een correctie op die taxatie toe te passen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij sinds de hiervoor al genoemde uitspraak van het College van 20 september 2005 als uitgangspunt heeft gehanteerd dat eieren tot een leeftijd van drie weken voor vergoeding tegen de marktwaarde in aanmerking kwamen. Vast staat dat de Hilderink en Welhuis bij hun hertaxatie, in afwijking van dat beleid, slechts voor eieren niet ouder dan twee weken de marktwaarde hebben gehanteerd en dat daarvoor, naar Hilderink ter zitting heeft meegedeeld, geen bijzondere reden bestond.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond van de waardebepaling door Hilderink en Welhuis af te wijken. Indien bij een taxatie zonder opgave van redenen wordt afgeweken van het ten algemene gevoerde beleid en, naar inmiddels is gebleken, daarvoor ook geen redenen bestaan, is een mede op basis daarvan door verweerder vastgestelde tegemoetkoming in strijd met het recht, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Reeds om deze reden is het beroep van appellanten gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal met inachtneming van het hiervoor overwogene opnieuw op het bezwaar van appellanten met betrekking tot de waardevaststelling van de eieren moeten beslissen.
5.3 Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat de door appellante gestelde renteschade vanaf het tijdstip van de maatregelen te vergoeden, op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op het wettelijk kader is bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uitgangspunt de waardevaststelling door de deskundige op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd, dan wel, indien hertaxatie heeft plaatsgevonden, de (gemiddelde) waardevaststelling van de drie deskundigen in die hertaxatie. In dit geval was verweerder derhalve pas nadat de hertaxatieprocedure was afgerond gehouden het definitieve tegemoetkomingsbedrag vast te stellen. Slechts indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij zijn besluit niet in redelijkheid van de aldus bepaalde waarde heeft kunnen uitgaan, dan wel indien verweerder daarbij ten onrechte van de getaxeerde waarde zou zijn afgeweken, zou naar het oordeel van het College aanleiding kunnen bestaan voor de conclusie dat verweerder vanaf
het tijdstip van zo’n besluit in verzuim is geweest en dat uit dien hoofde aanspraak op vergoeding van daardoor geleden vertragingsschade bestaat.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit erkend dat bij het primaire besluit van 23 maart 2006 met betrekking tot de eieren ten onrechte een correctie is toegepast op de waardebepaling van de taxateur Lemmers en voorts dat diens waardebepaling ten aanzien van het verpakkingsmateriaal - naar achteraf is gebleken - juist is, zodat ook in zoverre ten onrechte is afgeweken van de uit de hertaxatie voortvloeiende waarden.
Aangezien verweerder met betrekking tot die schadeposten bij het bestreden besluit een rentevergoeding heeft toegekend over de periode tussen de primaire toekenning en dat besluit, behoeft daaromtrent in beroep niet meer te worden beslist.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal verweerder in verband met zijn onjuiste standpunt inzake de waardevaststelling van de eieren door Hilderink en Welhuis een nieuwe beslissing op het daartegen gerichte bezwaar van appellanten moeten nemen. Hierbij zal verweerder tevens een beslissing moeten nemen met betrekking tot - aanvullende – vergoeding van de wettelijke rente.
Overige door appellanten gestelde vertragingsschade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
5.4 Naar aanleiding van de ter zitting gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College als volgt.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (zie o.m. EHRM-arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294).
Naar het oordeel van het College is in zaken als de onderhavige, mede gezien het in geschil zijnde belang, de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Die termijn vangt, zoals het College in de door appellanten aangehaalde uitspraak van 4 december 2007 heeft overwogen, aan op het moment dat de betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepaling van zijn schade en daarmee verzoekt om hertaxatie. Aangezien uit de jurisprudentie van het EHRM tevens volgt dat de duur van de hele procedure in aanmerking moet worden genomen, eindigt de termijn met de materiële beslechting van het geschil.
Appellanten hebben op 31 maart 2003 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens zijn met de waardebepaling, zodat op die datum de termijn is gaan lopen. Sedertdien is tot de datum van deze uitspraak een termijn van ruim 6 jaar verstreken.
Indien in zaken als de onderhavige de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, dient vervolgens per afzonderlijke fase in die procedure te worden beoordeeld of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, teneinde de omvang van de schade te kunnen vaststellen. Daarbij gelden, in aanvulling op de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 4 december 2007, als uitgangspunt de volgende termijnen.
Vanaf het verzoek om hertaxatie tot de totstandkoming van het primaire besluit een periode van een jaar, eveneens een jaar voor de behandeling van het daartegen gerichte bezwaar en een termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep in eerste en enige aanleg.
Vanaf de datum van het verzoek om hertaxatie (31 maart 2003) tot de totstandkoming van het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming (23 maart 2006) is een periode van (bijna) drie jaar verstreken. Verweerder heeft vervolgens bij op 24 mei 2007 verzonden besluit op het op 3 mei 2006 van appellanten ontvangen bezwaarschrift beslist.
Dit brengt het College tot de slotsom dat verweerder de door hem totaal in acht te nemen redelijke termijn met een periode van meer dan twee jaar heeft overschreden.
Hoewel, gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, thans nog geen definitieve beslechting van het geschil kan plaatsvinden, ziet het College in voormelde termijnoverschrijding door verweerder aanleiding bij deze uitspraak te oordelen over de gestelde schending van de redelijke termijn. Het beroep wordt ook in zoverre gegrond verklaard.
Het College overweegt tenslotte dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van de immateriële schade worden verondersteld. Naar het oordeel van het College kan het feit dat een van de aanvankelijk benoemde hertaxateurs zijn taak niet heeft verricht niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die maakt dat de termijnoverschrijding niet aan verweerder kan worden tegengeworpen. Die omstandigheid ligt naar het oordeel van het College in de risicosfeer van verweerder. Andere, als bijzonder aan te merken, omstandigheden zijn door verweerder niet aangevoerd en acht het College ook niet aanwezig. Derhalve is bij appellanten sprake van immateriële schade die op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Uitgaande, volgens vaste jurisprudentie, van een bedrag van € 500,- voor elk - deel van een - halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, leidt dit tot een door verweerder aan appellanten te betalen schadevergoeding van (vijf maal € 500), totaal € 2.500,-.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten.
Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). Voorts dient het door appellanten voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan hen te worden vergoed.
5.7 Verweerder zal gelet op hetgeen is onder 5.2 is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten moeten nemen met betrekking tot de tegemoetkoming voor de geruimde eieren en daarbij tevens moeten beslissen over aan appellanten terzake toekomende vergoeding van renteschade.
In de hiervoor geconstateerde schending van artikel 6, eerste lid, EVRM, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, verweerder op te dragen dat besluit binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak te nemen.