ECLI:NL:CBB:2009:BI5037

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/482
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met Aviaire Influenza

In deze zaak, uitgesproken op 28 april 2009 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een beroep van appellanten, een maatschap en haar vennoten, tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde tegemoetkoming in schade op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) na maatregelen die zijn genomen in verband met de bestrijding van Aviaire Influenza. De procedure begon met een beroep dat op 3 juli 2007 werd ingediend tegen een besluit van 24 mei 2007, waarin de tegemoetkoming werd vastgesteld na een eerdere taxatie van de schade door deskundigen. De taxatie was omstreden, en appellanten voerden aan dat de hertaxatie niet onafhankelijk was en dat de waardebepaling van de eieren niet correct was. Tijdens de zitting op 5 augustus 2008 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Het College oordeelde dat de hertaxatie niet in strijd was met de wet, maar dat de waardebepaling van de eieren niet in overeenstemming was met het beleid van de Minister. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen over de tegemoetkoming, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd een schadevergoeding van € 2.500,- toegekend aan appellanten wegens immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten werden vastgesteld op € 644,- en het griffierecht van € 285,- werd vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/482 28 april 2009
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
1. Maatschap A, alsmede haar vennoten
2. B en
3. C,
te D, appellanten,
gemachtigde: mr. J.C.M. Damming, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. de Jong, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 3 juli 2007, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een op 24 mei 2007 verzonden besluit van verweerder.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 23 maart 2006, waarbij naar aanleiding van maatregelen op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de aan het bedrijf van appellanten toekomende tegemoetkoming is vastgesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 augustus 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College gezonden bij brief van 31 augustus 2007 een verweerschrift ingediend.
Op 5 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
Voorts zijn ter zitting verschenen aan de zijde van appellanten B en als medegemachtigde van verweerder ing. A.F. Hilderink, werkzaam bij DLV.
2. De grondslag van het gescil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) was ten tijde en voor zover hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. (…)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand;
b. (…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…)
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
(…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter (…) drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…)
Artikel 89
Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
(…)
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In verband met de bestrijding van Aviaire Influenza (verder: AI) zijn ten aanzien van het bedrijf van appellanten, gelegen aan de E te D, maatregelen ingevolge de Gwd genomen, waaronder het doden van de dieren en het onschadelijk maken van producten.
- Met het oog op de tegemoetkoming in de schade tengevolge van die maatregelen heeft taxateur ing. A.F. Hilderink op 31 maart 2003 een taxatie verricht op het bedrijf, waarbij hij tot de volgende waarden is gekomen: € 149.403,50 voor de dieren, € 22.897,12 voor de eieren, € 118,25 voor het verpakkingsmateriaal van de eieren en € 599,68 voor het aanwezige voer.
- Namens appellanten is het taxatieformulier niet ondertekend omdat zij zich met die waardebepaling niet konden verenigen.
- Bij brief van 14 april 2003 heeft verweerder appellanten bericht dat een voorschot zal worden betaald van € 154.898,62, inclusief btw.
- Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder appellanten bericht dat de grondslagen voor taxatie in het kader van AI inmiddels een aantal malen zijn gewijzigd en aangevuld en tot welke gevolgen dit leidt voor appellanten. Verweerder heeft appellanten verzocht mee te delen of dit voor hen aanleiding is de procedure tot hertaxatie stop te zetten.
- Appellanten hebben de hertaxatieprocedure niet beëindigd.
- Bij brief van 22 juli 2004 heeft de gemachtigde van appellanten verweerder meegedeeld dat van één van de drie benoemde hertaxateurs nog steeds geen bericht is ontvangen. In deze brief wordt verweerder gevraagd aan de kantonrechter te verzoeken een andere deskundige, V. Lemmers, te benoemen.
- Bij beschikking van 28 juli 2004 is Lemmers voornoemd als deskundige benoemd.
- Op 11 april 2005 heeft verweerder op basis van de oorspronkelijke taxatie een aanvullend voorschot toegekend van
€ 17.804,87 (inclusief btw), waarin is begrepen een dagvergoeding van € 10.673,91.
- Op 8 december 2005 hebben de hertaxateurs het bedrijf van appellanten bezocht.
- Op 3 januari 2006 heeft Lemmers een hertaxatieformulier opgemaakt, waarin de totale waarde van de geruimde dieren, eieren en overige producten is getaxeerd op € 214.013,44 (incl. btw). Lemmers is uitgegaan van een marktwaarde van
€ 0,0695 per Freilander ei en € 0,059 per ei voor de overige eieren, alsmede van een waarde van het verpakkingsmateriaal (trays en planten) van € 1.763,76.
- Op 8 februari 2006 hebben de andere beëdigd deskundigen Hilderink en Welhuis hun hertaxatieformulier opgemaakt. Zij hebben zich met betrekking tot de geruimde eieren op het standpunt gesteld dat alleen voor eieren die ten tijde van de eerste taxatie maximaal twee weken oud waren, de marktprijs moet worden vergoed en dat voor de overige eieren een vergoeding van € 0,037 geldt. Voorts hebben deze hertaxateurs de waarde van de trays en platen bepaald op € 118,25.
- Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder appellanten bericht dat de door de hertaxateurs bepaalde waarden zijn gemiddeld. Blijkens de bijlage bij dit besluit heeft dit geleid tot een waarde van € 46.265,25 voor de eieren en € 118,25 voor de trays en platen, aangezien de voor dat verpakkingsmateriaal door Lemmers getaxeerde waarde niet is onderbouwd.
- Appellanten hebben tegen dat besluit bij brief van 3 mei 2006 bezwaar gemaakt. Hierbij hebben zij onder meer aangevoerd dat de hertaxatie niet overeenkomstig (de bedoeling van) de Gwd heeft plaatsgevonden, aangezien deze mede is verricht door deskundigen die voorkomen op een door verweerders ministerie opgestelde lijst en daardoor niet voldoende onafhankelijk zijn. Dit blijkt in dit geval volgens appellanten ook uit de handelwijze bij de hertaxatie, in het bijzonder met betrekking tot de waardebepaling van de eieren. Voorts stellen appellanten dat de vastgestelde vergoeding in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien in vergelijkbare gevallen voor eieren die niet ouder waren dan drie weken vergoeding op basis van de marktwaarde heeft plaatsgevonden. Volgens appellanten valt niet in te zien waarom verweerder de daarvan afwijkende waardebepaling van de hertaxateurs Hilderink en Welhuis niet heeft gecorrigeerd. Bovendien stellen appellanten dat verweerder ten onrechte eerst een correctie op de getaxeerde waarde van de eieren heeft toegepast, alvorens de verschillende taxatiebedragen te middelen en ten onrechte niet de volledige waarde van het vernietigde verpakkingsmateriaal heeft vergoed.
Tenslotte hebben appellanten in bezwaar betoogd dat in verband met de - onnodig lange - duur tot de vaststelling van de tegemoetkoming ten onrechte geen rentevergoeding is toegekend.
- Op 30 augustus 2006 heeft verweerder bij de hertaxateur Lemmers telefonisch informatie ingewonnen met betrekking tot de door hem voor het verpakkingsmateriaal (trays en platen) getaxeerde waarde. Vervolgens heeft Lemmers verweerder afschriften van facturen toegezonden en bericht aan de hand daarvan te zijn gekomen tot een waarde van € 1.763,76.
- Op 5 september 2006 zijn appellanten naar aanleiding van het bezwaar gehoord.
- Bij brief van 13 oktober 2006 hebben appellanten verweerder gewezen op een uitspraak van het College van 21 september 2006 (AWB 04/524, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AY9799).
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - zakelijk samengevat - als volgt overwogen en beslist.
3.1 Met betrekking tot de hertaxatie wijst verweerder er op dat door de kantonrechter aanvankelijk naast de oorspronkelijke taxateur Hilderink de wel op verweerders lijst voorkomende deskundige Welhuis en de niet op die lijst voorkomende Van Diest zijn benoemd. Op verzoek van appellanten is de laatste vervolgens vervangen door Lemmers. Als appellanten het niet met de benoemingsbeschikking(en) eens waren, hadden zij daartegen hoger beroep kunnen instellen. Dit is echter niet gebeurd.
Uit de hertaxatieformulieren blijkt dat de hertaxateurs het bedrijf van appellanten op 8 december 2006 hebben bezocht. Zij hebben de hertaxatie(s) verricht aan de hand van de oorspronkelijke taxatie en overige gegevens, aangezien het bedrijf van appellanten al geruime tijd voor de hertaxatie was geruimd. Het bezwaar dat de hertaxatie ondeugdelijk of onvolledig is geweest, faalt.
3.2 Naar aanleiding van het bezwaar tegen de waardebepaling van de eieren stelt verweerder dat bij de vergoeding algemeen uitgangspunt is de marktwaarde ten tijde van de maatregel.
In de Gelderse Vallei is het ingestelde vervoersverbod op 17 maart 2003 versoepeld.
Daarom is aanvankelijk op 25 maart 2003 besloten de waarde van eieren te vergoeden aan de hand van zogenoemde eierstaffels, waarbij rekening werd gehouden met de mogelijkheid van schadebeperkende maatregelen. Nadat het College op 20 september 2005 een uitspraak heeft gedaan over die eierstaffels (AWB 04/720, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AU3674), heeft verweerder aan (her)taxateurs kenbaar gemaakt dat deze slechts een hulpmiddel zijn bij de waardebepaling. Dit houdt in dat dit richtlijnen zijn, die slechts worden toegepast als geen sprake is van een aantoonbare andere (hogere) waarde. Tevens is besloten om de waarde van de eieren te bepalen op basis van nationale en Europese regelgeving, op grond waarvan in beginsel wordt uitgegaan van de marktwaarde, mits de eieren niet ouder zijn dan drie weken. Eieren die gelet op hun ouderdom niet meer als consumptie-eieren verkocht hadden kunnen worden, kwamen in beginsel in aanmerking voor een vergoeding van € 0,037 per stuk. Ten aanzien van de hertaxatie van Lemmers heeft bij het primaire besluit op die basis een correctie plaatsgevonden.
Verweerder wijst er voorts op dat de hertaxateurs Hilderink en Welhuis, anders dan de situatie die aan de orde was in de door appellanten aangehaalde zaak AWB 04/524, tijdens hun hertaxatie op de hoogte waren van de uitspraak van het College in die zaak. Deze hertaxateurs hebben uitdrukkelijk op hun hertaxatieformulier vermeld dat eieren tot maximaal 14 dagen oud nog redelijkerwijs kunnen worden gewaardeerd op de marktprijs. Aangezien in zowel de Europese als de nationale regelgeving slechts sprake is van een uiterste consumptiedatum (een bovengrens), is naar de opvatting van verweerder niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de waardebepaling van de hertaxateurs Hilderink en Welhuis onredelijk moet worden geacht.
Wel ziet verweerder in de jurisprudentie van het College aanleiding de bij het primaire besluit toegepaste correctie op de waardebepaling van Lemmers ongedaan te maken.
De aldus gecorrigeerde waarde is door verweerder op grond van artikel 88 Gwd gemiddeld met de reeds toegekende waarden, hetgeen bij het bestreden besluit heeft geleid tot vaststelling van een vergoeding voor de geruimde eieren van
€ 48.959,28.
3.3 Ten aanzien van het verpakkingsmateriaal voor de eieren (trays en platen) wijst verweerder er op dat dit slechts wordt vergoed indien wordt aangetoond dat dit eigendom is van de eierafnemer. Aangezien in de bezwaarprocedure alsnog is gebleken dat hiervan sprake is, is het bezwaar ook in zoverre gegrond.
3.4 Met betrekking tot de gevraagde vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van de oorspronkelijke taxatie en ruiming, stelt verweerder voorop dat geen sprake is van een niet tijdige betaling en derhalve evenmin van een verzuim als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. De Gwd voorziet in een geval als het onderhavige uitdrukkelijk in een hertaxatieprocedure en inherent daaraan is dat pas na afronding daarvan definitieve vaststelling van de tegemoetkoming plaatsvindt. Dit betekent dat appellanten niet eerder dan naar aanleiding van het primaire besluit van 23 maart 2006, dat is genomen na de hertaxatie, aanspraak konden maken op het na hertaxatie vastgestelde bedrag.
Verweerder wijst erop dat het uitvoeren van de hertaxatie mede is vertraagd door de weigerachtige opstelling van één van de hertaxateurs. Verweerder heeft verscheidene malen gepoogd de impasse te doorbreken en uiteindelijk verzocht om vervanging van deze hertaxateur. Bovendien acht verweerder van belang dat vooruitlopend op de hertaxatie aan appellanten bij brieven van 14 april 2003 en 11 april 2005 voorschotten zijn toegekend.
Aangezien de bezwaren van appellanten, voor zover deze zien op de bij het primaire besluit vastgestelde waarde van de eieren en het verpakkingsmateriaal gegrond zijn, komen zij wel in aanmerking voor een rentevergoeding over het verschil tussen de bij het primaire besluit toegekende vergoeding en de vergoeding zoals bij het bestreden besluit is vastgesteld, te rekenen vanaf de datum van het primaire besluit (23 maart 2006) tot de datum van het bestreden besluit. Overeenkomstig een bij het bestreden besluit gevoegde bijlage heeft verweerder deze rentevergoeding bepaald op € 239,58.
3.5 Voorts komen appellanten volgens verweerder in verband met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking voor een vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten, door verweerder bepaald op € 644,-.
3.6 Ter zitting is namens verweerder gesteld dat bij de berekening van de gemiddelde waarde voor de geruimde eieren is uitgegaan van een onjuiste optelsom van de door Lemmers vastgestelde waarden, maar dat deze in het voordeel is van appellanten. Voorts heeft verweerders gemachtigde betoogd dat de situatie van appellanten verschilt van die in het gelijktijdig ter zitting behandelde beroep van de maatschap F, aangezien appellanten gedurende de periode van 17 maart 2003 (de verruiming van het vervoersverbod) tot 25 maart 2003 (de datum waarop hun bedrijf verdacht is verklaard) wel de mogelijkheid hebben gehad hun eieren af te zetten aan de industrie en aldus hun schade hadden kunnen beperken. Verweerders medegemachtigde Hilderink heeft desgevraagd meegedeeld dat er geen bijzondere, in de omstandigheden van het geval gelegen reden was voor het door hem en Welhuis in hertaxatie ingenomen standpunt dat eieren die ouder waren dan twee weken niet meer tegen de marktwaarde vergoed kunnen worden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
4.1 Appellanten verwijzen primair naar hun in bezwaar aangevoerde gronden en stellen dat verweerder deze bij het bestreden besluit ten onrechte voor het overgrote deel ongegrond heeft verklaard.
Voorts stellen zij dat verweerder bij de toekenning van wettelijke rente ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het tijdstip van het primaire besluit. Naar hun opvatting dient de overheid bij maatregelen zoals die ten aanzien van hun bedrijf zijn genomen, onmiddellijk over te gaan tot vaststelling van de geleden schade. Bij het uitblijven daarvan wordt immers de herstart van het bedrijf bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Dat de Gwd voorziet in een procedure om tot een zo onafhankelijk mogelijke schadebegroting te komen, maakt dit volgens appellanten niet anders. Een andere benadering zorgt voor een onredelijke en onevenredige vergroting van de schade en is daarmee in strijd met de door verweerder in acht te nemen beginselen van zorgvuldigheid, evenredigheid en égalité devant les charges publiques. Bovendien leidt verweerders redenering ertoe, dat hij eenzijdig en eigenhandig de omvang van de vertragingsschade kan beïnvloeden. Dit is naar de opvatting van appellanten in het onderhavige geval ook gebeurd. Hierbij komt dat verweerder door het vaststellen van richtlijnen ten behoeve van (her)taxaties voor een groot deel voor de ontstane vertraging in de besluitvorming verantwoordelijk is. Als de (her)taxateurs van meet af aan de vrije hand was gelaten om tot reële taxaties te komen, was het doorlopen van vervolgprocedures niet nodig geweest en hadden prompt reële vergoedingen kunnen worden betaald.
Appellanten wijzen met name op de waardevaststelling van de eieren. Zij hebben er reeds na de oorspronkelijke taxatie op gewezen dat het voor hen, in verband met de ligging van hun bedrijf ten opzichte van een verdacht bedrijf, niet mogelijk was de eieren van hun bedrijf af te voeren. Hierbij komt dat verweerder in vergelijkbare zaken de waarde van eieren die ten tijde van de taxatie niet ouder waren dan drie weken, overeenkomstig de marktwaarde heeft bepaald en niet, laat staan afdoende, heeft gemotiveerd waarom hij desondanks de waardebepaling van de hertaxateurs Hilderink en Welhuis, die slechts voor eieren met een leeftijd tot twee weken van de marktwaarde zijn uitgegaan, niet heeft gecorrigeerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Appellanten verzoeken het College het bestreden besluit te vernietigen en zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien en daarbij alsnog tot volledige vergoeding van de door hen gestelde vertragingsschade over te gaan, met veroordeling van verweerder in de proceskosten die zij in verband met het beroep hebben moeten maken.
4.2 Ter zitting hebben appellanten verwezen naar de uitspraak van het College van 4 december 2007 (AWB 06/915 en 06/916, www.rechtspraak.nl, LJN: BB9789), waaruit volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn sprake is van spanning en frustratie, waardoor ook immateriële schade wordt geleden. Appellanten verzoeken het College te bepalen dat ook die schade aan hen wordt vergoed.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder bij het bestreden besluit de waarde van het verpakkingsmateriaal alsnog overeenkomstig de uitkomst van de hertaxatie van Lemmers en de door appellanten in dat kader overgelegde facturen heeft vastgesteld op € 1.763,76, zodat op dit punt volledig aan het bezwaar van appellanten is tegemoetgekomen.
5.2. Met betrekking tot de in het bestreden besluit vervatte waardevaststelling van de eieren heeft verweerder ter zitting naar het oordeel van het College voldoende toegelicht op grond waarvan ten aanzien van het bedrijf van appellanten, anders dan in de gelijktijdig ter zitting behandelde zaak van het bedrijf van de maatschap F, rekening is gehouden met de, zij het zeer kortstondig, aanwezige mogelijkheid de eieren af te zetten aan de industrie.
Het College constateert voorts dat de waardevaststelling van de eieren, afgezien van de ter zitting door verweerder erkende rekenfout, berust op het gemiddelde van de door de hertaxateurs getaxeerde waarde en derhalve mede (voor tweederde deel) op de taxatie van de hertaxateurs Hilderink en Welhuis. Appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor eieren die ouder zijn dan twee weken een correctie op die taxatie toe te passen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij sinds de hiervoor al genoemde uitspraak van het College van 20 september 2005 als uitgangspunt heeft gehanteerd dat eieren tot een leeftijd van drie weken voor vergoeding tegen de marktwaarde in aanmerking kwamen. Vast staat dat de Hilderink en Welhuis bij hun hertaxatie, in afwijking van dat beleid, slechts voor eieren niet ouder dan twee weken de marktwaarde hebben gehanteerd en dat daarvoor, naar Hilderink ter zitting heeft meegedeeld, geen bijzondere reden bestond.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond van de waardebepaling door Hilderink en Welhuis af te wijken. Indien bij een taxatie zonder opgave van redenen wordt afgeweken van het ten algemene gevoerde beleid en, naar inmiddels is gebleken, daarvoor ook geen redenen bestaan, is een mede op basis daarvan door verweerder vastgestelde tegemoetkoming in strijd met het recht, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Reeds om deze reden is het beroep van appellanten gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal met inachtneming van het hiervoor overwogene opnieuw op het bezwaar van appellanten met betrekking tot de waardevaststelling van de eieren moeten beslissen.
5.3 Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat de door appellante gestelde renteschade vanaf het tijdstip van de maatregelen te vergoeden, op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op het wettelijk kader is bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uitgangspunt de waardevaststelling door de deskundige op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd, dan wel, indien hertaxatie heeft plaatsgevonden, de (gemiddelde) waardevaststelling van de drie deskundigen in die hertaxatie. In dit geval was verweerder derhalve pas nadat de hertaxatieprocedure was afgerond gehouden het definitieve tegemoetkomingsbedrag vast te stellen. Slechts indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij zijn besluit niet in redelijkheid van de aldus bepaalde waarde heeft kunnen uitgaan, dan wel indien verweerder daarbij ten onrechte van de getaxeerde waarde zou zijn afgeweken, zou naar het oordeel van het College aanleiding kunnen bestaan voor de conclusie dat verweerder vanaf
het tijdstip van zo’n besluit in verzuim is geweest en dat uit dien hoofde aanspraak op vergoeding van daardoor geleden vertragingsschade bestaat.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit erkend dat bij het primaire besluit van 23 maart 2006 met betrekking tot de eieren ten onrechte een correctie is toegepast op de waardebepaling van de taxateur Lemmers en voorts dat diens waardebepaling ten aanzien van het verpakkingsmateriaal - naar achteraf is gebleken - juist is, zodat ook in zoverre ten onrechte is afgeweken van de uit de hertaxatie voortvloeiende waarden.
Aangezien verweerder met betrekking tot die schadeposten bij het bestreden besluit een rentevergoeding heeft toegekend over de periode tussen de primaire toekenning en dat besluit, behoeft daaromtrent in beroep niet meer te worden beslist.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal verweerder in verband met zijn onjuiste standpunt inzake de waardevaststelling van de eieren door Hilderink en Welhuis een nieuwe beslissing op het daartegen gerichte bezwaar van appellanten moeten nemen. Hierbij zal verweerder tevens een beslissing moeten nemen met betrekking tot - aanvullende – vergoeding van de wettelijke rente.
Overige door appellanten gestelde vertragingsschade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
5.4 Naar aanleiding van de ter zitting gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College als volgt.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (zie o.m. EHRM-arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294).
Naar het oordeel van het College is in zaken als de onderhavige, mede gezien het in geschil zijnde belang, de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Die termijn vangt, zoals het College in de door appellanten aangehaalde uitspraak van 4 december 2007 heeft overwogen, aan op het moment dat de betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepaling van zijn schade en daarmee verzoekt om hertaxatie. Aangezien uit de jurisprudentie van het EHRM tevens volgt dat de duur van de hele procedure in aanmerking moet worden genomen, eindigt de termijn met de materiële beslechting van het geschil.
Appellanten hebben op 31 maart 2003 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens zijn met de waardebepaling, zodat op die datum de termijn is gaan lopen. Sedertdien is tot de datum van deze uitspraak een termijn van ruim 6 jaar verstreken.
Indien in zaken als de onderhavige de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, dient vervolgens per afzonderlijke fase in die procedure te worden beoordeeld of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, teneinde de omvang van de schade te kunnen vaststellen. Daarbij gelden, in aanvulling op de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 4 december 2007, als uitgangspunt de volgende termijnen.
Vanaf het verzoek om hertaxatie tot de totstandkoming van het primaire besluit een periode van een jaar, eveneens een jaar voor de behandeling van het daartegen gerichte bezwaar en een termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep in eerste en enige aanleg.
Vanaf de datum van het verzoek om hertaxatie (31 maart 2003) tot de totstandkoming van het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming (23 maart 2006) is een periode van (bijna) drie jaar verstreken. Verweerder heeft vervolgens bij op 24 mei 2007 verzonden besluit op het op 3 mei 2006 van appellanten ontvangen bezwaarschrift beslist.
Dit brengt het College tot de slotsom dat verweerder de door hem totaal in acht te nemen redelijke termijn met een periode van meer dan twee jaar heeft overschreden.
Hoewel, gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, thans nog geen definitieve beslechting van het geschil kan plaatsvinden, ziet het College in voormelde termijnoverschrijding door verweerder aanleiding bij deze uitspraak te oordelen over de gestelde schending van de redelijke termijn. Het beroep wordt ook in zoverre gegrond verklaard.
Het College overweegt tenslotte dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van de immateriële schade worden verondersteld. Naar het oordeel van het College kan het feit dat een van de aanvankelijk benoemde hertaxateurs zijn taak niet heeft verricht niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die maakt dat de termijnoverschrijding niet aan verweerder kan worden tegengeworpen. Die omstandigheid ligt naar het oordeel van het College in de risicosfeer van verweerder. Andere, als bijzonder aan te merken, omstandigheden zijn door verweerder niet aangevoerd en acht het College ook niet aanwezig. Derhalve is bij appellanten sprake van immateriële schade die op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Uitgaande, volgens vaste jurisprudentie, van een bedrag van € 500,- voor elk - deel van een - halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, leidt dit tot een door verweerder aan appellanten te betalen schadevergoeding van (vijf maal € 500), totaal € 2.500,-.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten.
Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). Voorts dient het door appellanten voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan hen te worden vergoed.
5.7 Verweerder zal gelet op hetgeen is onder 5.2 is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten moeten nemen met betrekking tot de tegemoetkoming voor de geruimde eieren en daarbij tevens moeten beslissen over aan appellanten terzake toekomende vergoeding van renteschade.
In de hiervoor geconstateerde schending van artikel 6, eerste lid, EVRM, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, verweerder op te dragen dat besluit binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak te nemen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar
van appellanten te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan appellanten als schadevergoeding een bedrag van € 2.500,- (zegge:
vijfentwintighonderd euro) te betalen;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 644,- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) aan
hen wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die voormelde bedragen aan appellanten dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. B. Verwayen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining