ECLI:NL:CBB:2009:BI5034

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/481
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren na maatregelen tegen Aviaire Influenza

In deze zaak, uitgesproken op 28 april 2009 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een beroep van appellanten, een maatschap en haar vennoten, tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde tegemoetkoming in schade als gevolg van maatregelen die zijn genomen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) in verband met de bestrijding van Aviaire Influenza. De zaak is ontstaan na het doden van dieren en het onschadelijk maken van producten op het bedrijf van appellanten in april 2003. De appellanten waren het niet eens met de waardebepaling van hun dieren en eieren, die door een taxateur was vastgesteld. Na een hertaxatie door andere deskundigen, die een hogere waarde vaststelden, hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de uiteindelijke beslissing van de Minister.

Het College heeft in zijn uitspraak de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard. Het heeft vastgesteld dat de waarde van de geruimde eieren en het verpakkingsmateriaal niet correct was vastgesteld en dat appellanten recht hadden op een hogere schadevergoeding. Het College heeft ook geoordeeld dat de Minister de wettelijke rente over het verschil tussen de bij het primaire besluit en het bestreden besluit toegekende bedragen voor vergoeding in aanmerking moest brengen. Daarnaast heeft het College geoordeeld dat er sprake was van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 2.500,- voor appellanten. De proceskosten zijn vastgesteld op € 644,- en het griffierecht van € 285,- wordt aan appellanten vergoed. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, wat betekent dat de Minister alsnog de juiste schadevergoeding moet uitkeren.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/481 28 april 2009
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
1. Maatschap A, alsmede haar vennoten
2. B en
3. C,
te D, appellanten,
gemachtigde: mr. J.C.M. Damming, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. de Jong, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 3 juli 2007, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een op 23 mei 2007 verzonden besluit van verweerder.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 13 juni 2006, waarbij naar aanleiding van maatregelen op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de aan het bedrijf van appellanten toekomende tegemoetkoming is vastgesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 augustus 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College gezonden en bij brief van 31 augustus 2007 een verweerschrift ingediend.
Op 5 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts zijn ter zitting verschenen aan de zijde van appellanten B en als medegemachtigde van verweerder ing. A.F. Hilderink, werkzaam bij DLV.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) was ten tijde en voor zover hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. (…)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand;
b. (…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…)
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
(…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter (…) drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…)
Artikel 89
Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
(…)
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In verband met de bestrijding van Aviaire Influenza zijn in april 2003 ten aanzien van het bedrijf van appellanten, gelegen aan de E te D, op grond van de Gwd maatregelen genomen, waaronder het doden van de dieren en het onschadelijk maken van producten.
- Met het oog op de tegemoetkoming in de schade tengevolge van die maatregelen heeft taxateur ing. A.F. Hilderink (hierna: Hilderink) op 2 april 2003 een taxatie verricht. Hierbij is de waarde van de aanwezige scharrelhennen getaxeerd op
€ 96.851,70 en de waarde van de eieren bepaald op € 0,0688 per stuk indien deze maximaal één week oud waren, € 0,037 per stuk met een leeftijd van 1 tot 2 weken en voor de oudere eieren € 0,001 per stuk. Verder heeft de taxateur rekening gehouden met een waarde van € 393,67 van het verpakkingsmateriaal voor de eieren. Genoemde bedragen zijn inclusief btw.
- Namens appellanten is het taxatieformulier niet ondertekend omdat zij zich niet konden verenigen met de waardebepaling van de eieren.
- Bij brief van 16 april 2003 heeft verweerder appellanten bericht dat een voorschot zal worden betaald van € 91.960,20, inclusief btw. Bij dit voorschot is in afwijking van de taxatie (€ 4,95 per dier) uitgegaan van een waarde van € 4,70 per dier.
- Bij faxbericht van 18 april 2003 hebben appellanten verweerder meegedeeld dat zij het met de correctie ten opzichte van de in taxatie bepaalde waarde niet eens zijn.
- Bij brief van 23 april 2003 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat de waarde van de dieren, de eieren, het voer en het verpakkingsmateriaal totaal is bepaald op € 107.198,99. Bij deze brief heeft verweerder appellanten er op gewezen dat, indien zij het met de daarin opgenomen waardevaststelling niet eens zijn, de hertaxatieprocedure zal worden gestart.
- Bij brief van 24 april 2003 hebben appellanten verweerder bericht dat zij het niet eens zijn met de door verweerder gehanteerde waarden voor de dieren en de eieren.
- Op 29 november 2005 hebben de hertaxateurs V. Lemmers en J. Rijpkema de waarde van de geruimde dieren en producten van het bedrijf van appellanten bepaald op totaal € 141.223,35, inclusief btw, daarbij uitgaand van een waarde per dier van € 4,87 en een waarde per ei van € 0,068.
- Op 7 februari 2006 heeft de oorspronkelijk taxateur Hilderink, na een bezoek aan het bedrijf van appellanten op 10 januari 2006, een hertaxatieformulier ingevuld.
Hierbij is eveneens uitgegaan van een waarde per dier van € 4,87. Hilderink heeft de waarde van de eieren tot twee weken oud bepaald op € 0.06876 per stuk en de waarde van de oudere eieren op € 0,037 per stuk. Tevens is Hilderink overeenkomstig de oorspronkelijke taxatie uitgegaan van 1.200 kg voer en in afwijking van die taxatie van een bedrag ad
€ 2.271,79 voor het ten tijde van de ruiming aanwezige verpakkingsmateriaal.
- Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder appellanten bericht dat de waarde van de geruimde dieren, eieren en overige producten van het bedrijf na hertaxatie is vastgesteld op totaal € 144.454,52 inclusief btw, zodat na aftrek van het reeds betaalde voorschot aan hen nog € 52.494,32 zal worden overgemaakt.
Bij dit besluit heeft verweerder de waarde van de dieren vastgesteld overeenkomstig de oorspronkelijke taxatie.
- Appellanten hebben tegen dat besluit bij door verweerder op 24 juli 2006 ontvangen brief bezwaar gemaakt. In bezwaar hebben zij erop gewezen dat (-) met de hertaxatie een periode van 3,5 jaar gemoeid is geweest, wat volgens hen dient te leiden tot vergoeding van de wettelijke rente over de periode tussen de ruiming en het primaire besluit, dat (-) bij het besluit van 13 juni 2006 ten onrechte is afgeweken van de getaxeerde waarde van het verpakkingsmateriaal en ten slotte dat (-) ten onrechte voor eieren die ten tijde van de ruiming ouder waren dan twee weken slechts € 0,037 per stuk is vergoed, aangezien bedrijven die eerder zijn geruimd wel de contractueel overeengekomen waarde hebben ontvangen.
- Op 5 september 2006 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaar gehoord.
- Bij brief van 13 oktober 2006 hebben appellanten verweerder - onder meer - gewezen op de uitspraak van het College van 21 september 2006 (AWB 04/524, <www. rechtspraak.nl>, LJN: AY 9799).
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en daartoe - zakelijk samengevat - het volgende overwogen.
3.1 Ten aanzien van de waarde van de geruimde dieren wijst verweerder erop dat bij het primaire besluit alsnog, in overeenstemming met de oorspronkelijke taxatie en de reactie van appellanten van 24 april 2003, een bedrag van € 96.851,70 is vastgesteld.
3.2 Naar aanleiding van het bezwaar tegen de waardebepaling van de eieren stelt verweerder dat bij de vergoeding algemeen uitgangspunt is de marktwaarde ten tijde van de maatregel.
In de Gelderse Vallei is het ingestelde vervoersverbod op 17 maart 2003 versoepeld, als gevolg waarvan aanvankelijk is besloten de waarde van eieren te vergoeden aan de hand van zogenoemde eierstaffels, waarin rekening werd gehouden met de mogelijkheid van schadebeperkende maatregelen. Bij uitspraak van 20 september 2005 (AWB 04/720, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AU3674) heeft het College een oordeel gegeven over die eierstaffels en - onder meer - overwogen dat artikel 86 Gwd geen plaats biedt voor het oordeel dat de taxatie gebonden zou kunnen zijn aan door verweerder vastgestelde uitgangspunten en instructies aan taxateurs. Naar aanleiding van die uitspraak heeft verweerder besloten aan (her)taxateurs kenbaar te maken dat sprake is van richtlijnen die slechts een hulpmiddel zijn bij de waardebepaling. Dit houdt in dat die richtlijnen slechts worden toegepast als geen sprake is van een aantoonbare andere (hogere) waarde. Tevens is besloten om met inachtneming van nationale en Europese regelgeving voor eieren die niet ouder zijn dan drie weken, gelet op de maximale houdbaarheidstermijn (vier weken) en een consumptietermijn van één week, in beginsel uit te gaan van de marktwaarde. Eieren die gelet op hun ouderdom niet meer als consumptie-eieren verkocht hadden kunnen worden, komen in beginsel in aanmerking voor een vergoeding van € 0,037 per stuk.
Op grond van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, komt verweerder in het bestreden besluit tot de conclusie, dat vanaf 6 maart 2003 geen afzet van eieren vanaf het bedrijf van appellanten heeft kunnen plaatsvinden en zij dus geen gebruik hebben kunnen maken van de versoepeling van het vervoersverbod. Dit brengt volgens verweerder mee dat alsnog moet worden uitgegaan van de door de hertaxateurs Lemmers en Rijpkema getaxeerde waarde van de eieren, met dien verstande dat deze ingevolge artikel 88 Gwd na middeling met de hertaxatie van Hilderink uitkomt op een waarde van
€ 43.411,95.
3.3 Met betrekking tot de waarde van het verpakkingsmateriaal (vernietigde trays en eierplaten) stelt verweerder dat in bezwaar is gebleken dat appellanten reeds tijdens de hertaxatie hebben aangetoond dat dit materiaal eigendom was van hun eierhandelaar en niet is verdisconteerd in de prijs voor de eieren. Op die grond komen appellanten voor dit materiaal alsnog in aanmerking voor een tegemoetkoming van € 2.271,79 (incl. btw).
3.4 Ten aanzien van de verzochte vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van de oorspronkelijke taxatie en ruiming, stelt verweerder voorop dat geen sprake is van niet tijdige betaling en derhalve evenmin van een verzuim als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. De Gwd voorziet in een geval als het onderhavige uitdrukkelijk in een hertaxatieprocedure en inherent daaraan is dat pas na afronding daarvan definitieve vaststelling van de tegemoetkoming plaatsvindt. Dit betekent dat appellanten niet eerder dan naar aanleiding van het primaire besluit van 13 juni 2006, dat is genomen na de hertaxatie, aanspraak konden maken op het vastgestelde bedrag. Bovendien acht verweerder van belang dat vooruitlopend op de hertaxatie aan appellanten bij brief van 16 april 2003 reeds een voorschot is toegekend.
Aangezien de bezwaren van appellanten tegen de bij het primaire besluit gehanteerde waarde van de eieren en het verpakkingsmateriaal gegrond zijn, komen zij met betrekking tot deze schadeposten wel in aanmerking voor een rentevergoeding, te rekenen vanaf de datum van het primaire besluit (13 juni 2006) tot de datum van het bestreden besluit. Overeenkomstig een bijlage bij het bestreden besluit heeft verweerder deze rentevergoeding bepaald op € 494,91.
3.5 Voorts komen appellanten in verband met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking voor een vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten, door verweerder bepaald op € 644,-.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
4.1 Appellanten verwijzen naar hun in bezwaar aangevoerde gronden en stellen dat verweerder deze bij het bestreden besluit ten onrechte voor het overgrote deel ongegrond heeft verklaard.
Voorts stellen zij dat verweerder bij de toekenning van wettelijke rente ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het tijdstip van de primaire beslissing. Naar hun opvatting dient de overheid bij maatregelen zoals die ten aanzien van hun bedrijf zijn genomen, onmiddellijk over te gaan tot vaststelling van de geleden schade. Bij het uitblijven daarvan wordt immers de herstart van het bedrijf bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Dat de Gwd voorziet in een procedure om tot een zo onafhankelijk mogelijke schadebegroting te komen, maakt dit naar de opvatting van appellanten niet anders.
Een andere benadering zorgt voor een onredelijke en onevenredige vergroting van de schade en is daarmee in strijd met de door verweerder in acht te nemen beginselen van zorgvuldigheid, evenredigheid en égalité devant les charges publiques.
Bovendien leidt verweerders redenering ertoe, dat hij eenzijdig en eigenhandig de omvang van de vertragingsschade kan beïnvloeden. Dit is naar de opvatting van appellanten in het onderhavige geval ook gebeurd. Hierbij komt dat verweerder door het vaststellen van richtlijnen ten behoeve van (her)taxaties voor een groot deel van de ontstane vertraging in de besluitvorming verantwoordelijk is. Als de (her)taxateurs van meet af aan de vrije hand was gelaten om tot reële taxaties te komen, was het doorlopen van vervolgprocedures niet nodig geweest en hadden prompt reële vergoedingen kunnen worden betaald.
Appellanten verzoeken het College het bestreden besluit te vernietigen en zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien en daarbij alsnog tot volledige vergoeding van de door hen gestelde vertragingsschade over te gaan, met veroordeling van verweerder in de proceskosten die zij in verband met het beroep hebben moeten maken.
4.2 Ter zitting hebben appellanten nog betoogd dat de taxatie heeft niet op voldoende afhankelijke wijze plaatsgevonden, omdat de hertaxateurs de door verweerder gegeven richtlijnen als bindend hebben opgevat. Bovendien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de waarde van een ei dat ouder is dan 21 dagen € 0,037 zou zijn, aangezien een ei op grond van de toepasselijke regelgeving tot een leeftijd van 28 dagen als consumptie-ei moet worden aangemerkt. Voorts is ter zitting verwezen naar de uitspraak van het College van 4 december 2007 (AWB 06/915 en 06/916, www.rechtspraak.nl, LJN: BB9789), waaruit volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn sprake is van spanning en frustratie, waardoor ook immateriële schade wordt geleden. Appellanten verzoeken het College te bepalen dat ook die schade aan hen wordt vergoed.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de tegemoetkoming in de schade voor de geruimde eieren, stelt het College vast dat deze in het bestreden besluit is vastgesteld op € 43.411,95.
Dit bedrag vormt het resultaat van de middeling ingevolge artikel 88, vierde lid, Gwd van de door de hertaxateurs Lemmers en Rijpkema bepaalde waarde (2/3 deel) en de door Hilderink in hertaxatie vastgestelde waarde (1/3 deel). Lemmers en Rijpkema zijn voor alle eieren uitgegaan van een waarde van € 0,06876, terwijl Hilderink voor eieren die ouder waren dan drie weken een waarde van € 0,037 heeft gehanteerd. Ter zitting heeft Hilderink dienaangaande meegedeeld dat zijn waardebepaling in hertaxatie niet berust op richtlijnen van verweerder, doch op zijn eigen waardering dat een dergelijk bedrag, mede gezien een normale afzettermijn, reëel is.
Volgens vaste jurisprudentie van het College dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen en kan verweerder slechts in uitzonderlijke gevallen van de aldus vastgestelde waarde afwijken. Volgens die jurisprudentie zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid die waardevaststelling niet aan zijn besluiten ten grondslag kan leggen.
Gelet op de wijze waarop in dit geval in hertaxatie tot waardebepaling van de eieren is gekomen, heeft verweerder daarin naar het oordeel van het College geen aanleiding behoeven te vinden van die waardebepaling af te wijken. De hierop betrekking hebbende grief faalt.
5.2 Bij het bestreden besluit is voorts de waarde van het verpakkingsmateriaal voor de eieren overeenkomstig de uitkomst van de hertaxatie vastgesteld op € 2.271,79, zodat ook in zoverre aan het bezwaar van appellanten tegemoet is gekomen.
5.3 In het licht van het vorenstaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat, laat staan welke, zelfstandige betekenis toekomt aan de door appellanten in beroep gehandhaafde grief dat de hertaxateurs hun werk niet (voldoende) onafhankelijk hebben verricht, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
5.4 Ten aanzien van de door appellanten gestelde vertragingsschade overweegt het College als volgt.
Gelet op het wettelijk kader is bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uitgangspunt de waardevaststelling door de deskundige op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd, dan wel, indien hertaxatie heeft plaatsgevonden, de (gemiddelde) waardevaststelling in die hertaxatie. In dit geval was verweerder derhalve pas nadat de hertaxatieprocedure was afgerond gehouden het definitieve tegemoetkomingsbedrag vast te stellen.
Slechts indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij zijn besluit niet in redelijkheid van de aldus bepaalde waarde heeft kunnen uitgaan, dan wel indien verweerder daarbij ten onrechte van de getaxeerde waarde zou zijn afgeweken, zou naar het oordeel van het College aanleiding kunnen bestaan voor de conclusie dat verweerder vanaf het nemen van zo’n besluit in verzuim is geweest en dat uit dien hoofde aanspraak bestaat op vergoeding van daardoor geleden vertragingsschade.
Verweerder is bij het primaire besluit van 13 juni 2006 met betrekking tot de eieren en het verpakkingsmateriaal weliswaar afgeweken van de uit de hertaxatie voortvloeiende waarden, doch is bij het bestreden besluit aan de daarop betrekking hebbende bezwaren tegemoetgekomen. Om die reden heeft verweerder, gelet op het vorenstaande terecht, met ingang van de datum van het primaire besluit de wettelijke rente over het verschil tussen de bij dat besluit en het bestreden besluit toegekende bedragen voor vergoeding in aanmerking gebracht.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, ziet het College geen aanknopingspunt voor de conclusie dat overigens sprake is van vertragingsschade die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
5.5 Naar aanleiding van de ter zitting gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College als volgt.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (zie o.m. EHRM-arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294).
Naar het oordeel van het College is in zaken als de onderhavige, mede gezien het in geschil zijnde belang, de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Die termijn vangt, zoals het College in de door appellanten aangehaalde uitspraak van 4 december 2007 heeft overwogen, aan op het moment dat de betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepaling van zijn schade en daarmee verzoekt om hertaxatie. Aangezien uit de jurisprudentie van het EHRM tevens volgt dat de duur van de hele procedure in aanmerking moet worden genomen, eindigt de termijn met de materiële beslechting van het geschil, derhalve op de datum van de onderhavige uitspraak.
Appellanten hebben op 2 april 2003 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens zijn met de waardebepaling, zodat op die datum de termijn is gaan lopen. Sedertdien is tot de datum van deze uitspraak een termijn van ruim 6 jaar verstreken.
Indien in zaken als de onderhavige de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, dient vervolgens per afzonderlijke fase in die procedure te worden beoordeeld of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, teneinde de omvang van de schade te kunnen vaststellen. Daarbij gelden, in aanvulling op de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 4 december 2007, als uitgangspunt de volgende termijnen.
Vanaf het verzoek om hertaxatie tot de totstandkoming van het primaire besluit een periode van een jaar, eveneens een jaar voor de behandeling van het daartegen gerichte bezwaar en een termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep in eerste en enige aanleg.
Vanaf de datum van het verzoek om hertaxatie (2 april 2003) tot de totstandkoming van het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming (13 juni 2006) is een periode van drie jaar en ruim twee maanden verstreken. Verweerder heeft vervolgens bij op 23 mei 2007 verzonden besluit op het op 24 juli 2006 van appellanten ontvangen bezwaarschrift beslist.
Dit brengt het College tot de slotsom dat verweerder de door hem totaal in acht te nemen redelijke termijn met een periode van meer dan twee jaar heeft overschreden.
Op grond van hetgeen hiervoor met betrekking tot de termijnoverschrijding door verweerder is overwogen dient het beroep voor zover het de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM betreft, gegrond te worden verklaard.
Het College overweegt tenslotte dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Aangezien verweerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en het College deze ook niet aanwezig acht, is bij appellanten sprake van immateriële schade die op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Uitgaande, volgens vast jurisprudentie, van een bedrag van € 500,- voor elk - deel van een - halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, leidt dit tot een door verweerder aan appellanten te betalen schadevergoeding van (vijf maal € 500), totaal € 2.500,-. De Staat der Nederlanden dient deze schade als rechtspersoon te vergoeden.
5.6 Aangezien het beroep overigens niet tot vergoeding van door appellanten gestelde schade kan leiden, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten.
Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). Voorts dient het door appellanten voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan hen te worden vergoed.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan appellanten als schadevergoeding een bedrag van € 2.500,- (zegge:
vijfentwintighonderd euro) te betalen;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 644,- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) aan
hen wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht aan appellanten dient te
vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. B. Verwayen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining