5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de tegemoetkoming in de schade voor de geruimde eieren, stelt het College vast dat deze in het bestreden besluit is vastgesteld op € 43.411,95.
Dit bedrag vormt het resultaat van de middeling ingevolge artikel 88, vierde lid, Gwd van de door de hertaxateurs Lemmers en Rijpkema bepaalde waarde (2/3 deel) en de door Hilderink in hertaxatie vastgestelde waarde (1/3 deel). Lemmers en Rijpkema zijn voor alle eieren uitgegaan van een waarde van € 0,06876, terwijl Hilderink voor eieren die ouder waren dan drie weken een waarde van € 0,037 heeft gehanteerd. Ter zitting heeft Hilderink dienaangaande meegedeeld dat zijn waardebepaling in hertaxatie niet berust op richtlijnen van verweerder, doch op zijn eigen waardering dat een dergelijk bedrag, mede gezien een normale afzettermijn, reëel is.
Volgens vaste jurisprudentie van het College dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen en kan verweerder slechts in uitzonderlijke gevallen van de aldus vastgestelde waarde afwijken. Volgens die jurisprudentie zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid die waardevaststelling niet aan zijn besluiten ten grondslag kan leggen.
Gelet op de wijze waarop in dit geval in hertaxatie tot waardebepaling van de eieren is gekomen, heeft verweerder daarin naar het oordeel van het College geen aanleiding behoeven te vinden van die waardebepaling af te wijken. De hierop betrekking hebbende grief faalt.
5.2 Bij het bestreden besluit is voorts de waarde van het verpakkingsmateriaal voor de eieren overeenkomstig de uitkomst van de hertaxatie vastgesteld op € 2.271,79, zodat ook in zoverre aan het bezwaar van appellanten tegemoet is gekomen.
5.3 In het licht van het vorenstaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat, laat staan welke, zelfstandige betekenis toekomt aan de door appellanten in beroep gehandhaafde grief dat de hertaxateurs hun werk niet (voldoende) onafhankelijk hebben verricht, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
5.4 Ten aanzien van de door appellanten gestelde vertragingsschade overweegt het College als volgt.
Gelet op het wettelijk kader is bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uitgangspunt de waardevaststelling door de deskundige op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd, dan wel, indien hertaxatie heeft plaatsgevonden, de (gemiddelde) waardevaststelling in die hertaxatie. In dit geval was verweerder derhalve pas nadat de hertaxatieprocedure was afgerond gehouden het definitieve tegemoetkomingsbedrag vast te stellen.
Slechts indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij zijn besluit niet in redelijkheid van de aldus bepaalde waarde heeft kunnen uitgaan, dan wel indien verweerder daarbij ten onrechte van de getaxeerde waarde zou zijn afgeweken, zou naar het oordeel van het College aanleiding kunnen bestaan voor de conclusie dat verweerder vanaf het nemen van zo’n besluit in verzuim is geweest en dat uit dien hoofde aanspraak bestaat op vergoeding van daardoor geleden vertragingsschade.
Verweerder is bij het primaire besluit van 13 juni 2006 met betrekking tot de eieren en het verpakkingsmateriaal weliswaar afgeweken van de uit de hertaxatie voortvloeiende waarden, doch is bij het bestreden besluit aan de daarop betrekking hebbende bezwaren tegemoetgekomen. Om die reden heeft verweerder, gelet op het vorenstaande terecht, met ingang van de datum van het primaire besluit de wettelijke rente over het verschil tussen de bij dat besluit en het bestreden besluit toegekende bedragen voor vergoeding in aanmerking gebracht.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, ziet het College geen aanknopingspunt voor de conclusie dat overigens sprake is van vertragingsschade die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
5.5 Naar aanleiding van de ter zitting gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College als volgt.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (zie o.m. EHRM-arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294).
Naar het oordeel van het College is in zaken als de onderhavige, mede gezien het in geschil zijnde belang, de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Die termijn vangt, zoals het College in de door appellanten aangehaalde uitspraak van 4 december 2007 heeft overwogen, aan op het moment dat de betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepaling van zijn schade en daarmee verzoekt om hertaxatie. Aangezien uit de jurisprudentie van het EHRM tevens volgt dat de duur van de hele procedure in aanmerking moet worden genomen, eindigt de termijn met de materiële beslechting van het geschil, derhalve op de datum van de onderhavige uitspraak.
Appellanten hebben op 2 april 2003 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens zijn met de waardebepaling, zodat op die datum de termijn is gaan lopen. Sedertdien is tot de datum van deze uitspraak een termijn van ruim 6 jaar verstreken.
Indien in zaken als de onderhavige de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, dient vervolgens per afzonderlijke fase in die procedure te worden beoordeeld of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, teneinde de omvang van de schade te kunnen vaststellen. Daarbij gelden, in aanvulling op de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 4 december 2007, als uitgangspunt de volgende termijnen.
Vanaf het verzoek om hertaxatie tot de totstandkoming van het primaire besluit een periode van een jaar, eveneens een jaar voor de behandeling van het daartegen gerichte bezwaar en een termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep in eerste en enige aanleg.
Vanaf de datum van het verzoek om hertaxatie (2 april 2003) tot de totstandkoming van het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming (13 juni 2006) is een periode van drie jaar en ruim twee maanden verstreken. Verweerder heeft vervolgens bij op 23 mei 2007 verzonden besluit op het op 24 juli 2006 van appellanten ontvangen bezwaarschrift beslist.
Dit brengt het College tot de slotsom dat verweerder de door hem totaal in acht te nemen redelijke termijn met een periode van meer dan twee jaar heeft overschreden.
Op grond van hetgeen hiervoor met betrekking tot de termijnoverschrijding door verweerder is overwogen dient het beroep voor zover het de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM betreft, gegrond te worden verklaard.
Het College overweegt tenslotte dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Aangezien verweerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en het College deze ook niet aanwezig acht, is bij appellanten sprake van immateriële schade die op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Uitgaande, volgens vast jurisprudentie, van een bedrag van € 500,- voor elk - deel van een - halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, leidt dit tot een door verweerder aan appellanten te betalen schadevergoeding van (vijf maal € 500), totaal € 2.500,-. De Staat der Nederlanden dient deze schade als rechtspersoon te vergoeden.
5.6 Aangezien het beroep overigens niet tot vergoeding van door appellanten gestelde schade kan leiden, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten.
Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). Voorts dient het door appellanten voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan hen te worden vergoed.