ECLI:NL:CBB:2009:BI4886

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1848A
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachtverklaring van dieren op basis van besmetting met mond- en klauwzeer

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, waarbij zijn evenhoevige dieren verdacht werden verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer (mkz). Dit besluit volgde op eerdere besluiten van verweerder, waarin de dieren op basis van epidemiologische gegevens als verdacht werden aangemerkt. De procedure begon met een beroep dat appellant indiende op 18 november 2002, tegen een besluit van 5 november 2002, waarin zijn bezwaren tegen eerdere besluiten ongegrond werden verklaard. De zaak werd aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

De kern van het geschil draait om de vraag of de verdachtverklaring van de dieren terecht was. Verweerder had de dieren als verdacht aangemerkt omdat er een geval van mkz was vastgesteld op een nabijgelegen bedrijf. Het College oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot deze conclusie had kunnen komen, gezien de besmettelijkheid van mkz en de nabijheid van het besmette bedrijf. Appellant betwistte de noodzaak van de doding van zijn dieren en voerde aan dat de status van verdachte dieren niet correct was vastgesteld.

Het College concludeerde dat de maatregelen van verweerder gerechtvaardigd waren, gezien de epidemiologische risico's en de noodzaak om verdere verspreiding van mkz te voorkomen. De uitspraak bevestigde dat de doding van de dieren in overeenstemming was met de geldende regelgeving en dat de belangen van de volksgezondheid en de veestapel voorop stonden. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 02/1848 28 april 2009
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, verweerder
gemachtigde: mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 november 2002, bij het College binnengekomen op 18 november 2002, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 november 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gericht tegen de besluiten van 23 maart 2001, 29 maart 2001 en 30 maart 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder met toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit), de evenhoevige dieren van appellant verdacht verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer (hiern: mkz) en heeft verweerder op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd, waaronder doding van de dieren.
Bij griffiersbrief van 5 februari 2003 is partijen te kennen gegeven dat de behandeling van het beroep zal worden aangehouden. Reden hiervoor is dat het College in de vergelijkbare zaak AWB 01/1068 het onderzoek heeft heropend en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) heeft verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over enkele door het College gestelde vragen (<www.rechtspraak.nl> LJN AF2741).
Bij griffiersbrief van 8 februari 2006 heeft het College te kennen gegeven dat de behandeling van het beroep verder zal worden aangehouden. Reden hiervoor is dat het College op 18 januari 2005 en 17 mei 2005 in een aantal zaken het onderzoek heeft heropend en het Hof van Justitie heeft verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over enkele door het College gestelde vragen en dat de casuïstiek in onderhavig beroep naar het toentertijd voorkwam ergelijkbaar is met de casus die in bedoelde uitspraken aan de orde is geweest.
Bij griffiersbrief van 16 september 2008 heeft het College te kennen gegeven dat op 9 september 2008 uitspraak is gedaan (<www.rechtspraak.nl> LJN BF0067) en is appellant verzocht om de gronden van het beroep in te dienen dan wel aan te vullen met inachtneming van laatstgenoemde uitspraak.
Bij brieven van 13 oktober 2008 en 29 oktober 2008 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend en aangevuld.
Bij brief van 11 december 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft bij brief van 25 februari 2009 zijn standpunt nader uiteengezet.
Op 24 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen. Voorts is verschenen A.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de preambule van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (Pb 1985, L315, blz. 11; hierna: Richtlijn 85/511/EEG) is onder meer het volgende overwogen:
"Overwegende dat één van de taken der Gemeenschap op veterinair gebied erin bestaat de gezondheidstoestand van de veestapel te verbeteren om tot een hogere rentabiliteit van de veehouderij te komen;
Overwegende dat mond- en klauwzeer zich bij het uitbreken meteen kan ontwikkelen tot een epizoötie die een zodanige sterfte en zulke verwikkelingen veroorzaakt, dat de rentabiliteit van de veehouderij in herkauwers en varkens ernstig in het gedrang kan komen;
Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen (…)
Overwegende dat verbreiding van de ziekte van meet af aan moet worden voorkomen door een scherp toezicht op de verplaatsingen van de dieren en op het gebruik van mogelijk besmette stoffen, en eventueel door inenting;
(…)
Overwegende dat de bij deze richtlijn ingestelde regeling een experimenteel karakter heeft en aan de hand van de ontwikkeling van de situatie opnieuw moet worden bekeken,"
In de preambule van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot wijziging van onder meer Richtlijn 85/511/EEG (Pb 1990, L224, blz. 13; hierna: Richtlijn 90/423/EEG), is onder meer overwogen:
"Overwegende dat, met het oog op de voltooiing van de interne markt per 1 januari 1993, de communautaire maatregelen die reeds zijn vastgesteld om mond- en klauwzeer in de Gemeenschap te bestrijden, moeten worden gewijzigd; dat het absoluut noodzakelijk is dat in de gehele Gemeenschap een eenvormig beleid wordt ingevoerd;
Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid; (…)
Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie ("stamping out");
(…)
Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizoötie zich op grote schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren; (…)"
De artikelen 1, 2, 4, 5 en 16 Richtlijn 85/511/EEG, zoals deze zijn gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG, luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.
Artikel 2
Voor deze richtlijn (…) wordt verstaan onder:
(…)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop;
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;
d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;
e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die
-volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen- rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De Lid Staten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:
- alle dieren van alle categorieën voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij geïsoleerd kunnen worden,
- te verbieden dat voor de ziekte vatbare dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht,
- te verbieden dat andere soorten dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht, tenzij de bevoegde autoriteit daartoe vergunning heeft verleend,
- te verbieden dat vlees of kadavers van voor de ziekte vatbare dieren alsmede diervoeders, gereedschap, voorwerpen of andere stoffen, zoals wol of afval, welke mond- en klauwzeer kunnen overbrengen, buiten het bedrijf worden gebracht, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit,
- te verbieden dat melk buiten het bedrijf wordt gebracht (…),
- het verkeer van personen komende van of gaande naar het bedrijf afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit,
- de toegang tot of het verlaten van het bedrijf van voertuigen afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit, die de voorwaarden vaststelt om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen,
- geëigende ontsmettingsmiddelen te gebruiken bij de in- en uitgangen van de stallen van de voor ziekte vatbare dieren en van het bedrijf,
- een epizoötiologisch onderzoek uit te voeren overeenkomstig de artikelen 7 en 8.
(…)
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. de officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(…)
3. de onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn genomen;
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 16
1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de Voorzitter van het (…) Permanent Veterinair Comité, hierna het "Comité" te noemen, deze procedure, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.
2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt binnen de twee dagen advies uit over dit ontwerp. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De Voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
3. De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité. Wanneer zij hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comité geen advies heeft uitgebracht, doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Indien de Raad binnen een termijn van 15 dagen na de indiening van het voorstel geen maatregelen heeft genomen, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid tegen deze maatregelen heeft uitgesproken."
Artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (Pb 1990, L224, blz. 29; hierna: Richtlijn 90/425/EEG), luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 10
1. Elke Lid-Staat stelt de andere Lid-Staten en de Commissie onmiddellijk in kennis, niet alleen van het uitbreken op zijn grondgebied van de in Richtlijn 82/894/EEG bedoelde ziektes, maar ook van het uitbreken van zoönoses, ziektes of andere aandoeningen die voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren.
De Lid-Staat van verzending legt onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen ten uitvoer, met name de afbakening van de daarin bedoelde beschermingszones, of stelt elke andere maatregel vast die hij passend acht.
(…)"
Zowel in de preambule van Beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001, houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG (Pb 2001, L88, blz. 21) als in de preambule van Beschikking 2001/279/EG van de Commissie van 5 april 2001 (Pb 2001, L96, blz. 19), waarbij eerstgenoemde beschikking is gewijzigd, is onder meer overwogen:
"Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen"
De Gwd luidde ten tijde hier van belang onder meer als volgt:
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(…)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (…) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze.
(…)
Artikel 24
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt.
2. De in het eerste lid bedoelde tijdstippen worden schriftelijk ter kennis van de houder van het bedreffende dier gebracht. (…)
Artikel 31
Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. In dat geval kan hij zodanige regeling, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Bekendmakingswet (Stb. 1988, 18), op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.
Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet."
In artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (Staatscourant 1996, 61; ten tijde hier van belang laatstelijk gewijzigd als gepubliceerd in Staatscourant 1999, 187) is mond- en klauwzeer aangewezen als besmettelijke dierziekte bij vee als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gwd.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit (Staatsblad 1994, 731, ten tijde hier van belang laatstelijk gewijzigd als gepubliceerd in Staatsblad 1998, 667) worden dieren als verdachte dieren aangemerkt, indien de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 23 maart 2001 heeft verweerder appellant medegedeeld dat alle evenhoevige dieren op het bedrijf op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit met ingang van deze datum als verdacht van besmetting met mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt, omdat in de omgeving van het bedrijf van appellant een bedrijf is gelegen waarop een geval van mkz is vastgesteld, zodat niet kan worden uitgesloten dat de dieren op het bedrijf van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met mkz.
- Het bedoelde bedrijf - het zogenoemde primaire bedrijf C is gelegen op een afstand van 478 meter van het bedrijf van appellant.
- Ten aanzien van dit primaire bedrijf is in een faxbericht van 28 maart 2001 van I.D. Lelystad. B.V. (hierna: ID-Lelystad) gericht aan verweerder het volgende vermeld
" (…)
Op het volgende bedrijf zijn 47 monsters positief in de screening neutralisatie test.
C (57 monsters) (…) UBN: *
en 1 monster in inzending
C (72 monsters) (…) UBN: **
Op het volgende bedrijf is 1 monster positief in de screening neutralisatie test.
(…)
De monsters van deze twee bedrijven worden ook nog uitgetitreerd, maar het percentage positieve monsters in het eerste bedrijf is dusdanig hoog dat dit als uitbraak moet worden aangemerkt (gezien de epidemiologische link met (…) Oene).
(…)"
- In genoemde besluit van 23 maart 2001, 29 maart 2001 en 30 maart 2001 heeft verweerder een aantal maatregelen genomen, waaronder het met toepassing van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd doden van de verdachtverklaarde dieren.
- Hiertegen heeft appellant bij brief van 25 april 2001 bezwaar gemaakt.
- Bij brieven van 28 mei 2001, 18 juni 2001 en 1 november 2001 heeft appellant de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat de verdachtverklaring van de dieren van appellant is gestoeld op het feit dat op een bedrijf in de omgeving van het bedrijf van appellant een geval van mkz is vastgesteld, gehandhaafd.
Voorts heeft verweerder - voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
Het beleid bij bestrijding en voorkoming van mkz is erop gericht om het virus met name in de beginfase zo snel mogelijk te elimineren. Het mkz-virus kan zich razendsnel over een veestapel verspreiden zowel door de lucht als door directe en indirecte contacten. Het zeer besmettelijke karakter van het virus, gecombineerd met de zeer heftige ziekteverschijnselen kan zeer grote gevolgen hebben.
Na de eerste uitbraak van mkz is in eerste instantie gekozen om in de onmiddellijke omgeving van bedrijven waar de aanwezigheid van mkz werd vastgesteld over te gaan tot ruiming van alle evenhoevige dieren binnen een straal van één kilometer van het betreffende bedrijf. Deze maatregel bleek vanwege het zeer besmettelijke karakter van het virus echter al snel onvoldoende. Er bleven zich uitbraken voordoen buiten de straal van deze kilometer. De straal waarbinnen geruimd moest worden is daarom verruimd naar twee kilometer. Ongeveer veertien dagen na de eerste uitbraak bleek zelfs dat ook die maatregel onvoldoende was om verspreiding van het mkz-virus in het gebied Noord-Veluwe te voorkomen. Epidemiologen achtten het risico groot dat massale uitbraken in dit gebied zouden gaan optreden. Het geldende beleid om in gebieden van twee kilometer rond een besmet bedrijf te vaccineren en te ruimen werd niet meer als voldoende beoordeeld om de ziekte in te dammen. Hierbij komt dat de incubatietijd van het mkz-virus lang is (tien tot veertien dagen) waardoor tijdige opsporing van besmette bedrijven extra wordt bemoeilijkt. Bij niet tijdig ingrijpen bestond de kans op exponentiële vermeerdering van besmette bedrijven, terwijl deze vermeerdering dus reeds plaats zou kunnen vinden voordat duidelijk is dat een bedrijf besmet is.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft het volgende - samengevat weergegeven - aangevoerd.
Voor appellant is onbegrijpelijk dat op het bedrijf van C slechts 4 geiten zijn onderzocht. Het uitgevoerde onderzoek leidde tot de uitslag dat drie geiten antilichamen bij zich droegen. Appellant bestrijdt dat op het bedrijf van C besmette dieren aanwezig waren.
De dieren van appellant waren niet geënt alvorens zij zijn gedood. Appellant is van mening dat verweerder niet gehouden was tot doding van deze dieren.
Appellant is voorts van mening dat de status van verdachte dieren niet aan artikel 5, vierde lid, Richtlijn 90/423/EEG kan worden ontleend. Zijn bedrijf is immers niet onmiddellijk grenzend aan het bedrijf van C. De door verweerder getrokken grenzen (cirkels van één kilometer om een besmet verklaard bedrijf) houden geen rekening met natuurlijke barrières zoals wegen en watergangen. De wind vanuit het besmet verklaard bedrijf is evenmin gericht op het bedrijf van appellant.
Met betrekking tot het door ID-Lelystad verrichte onderzoek van de monsters van dieren van het bedrijf C stelt appellant dat ID-Lelystad niet voldoet aan Richtlijn 85/511/EEG. Subsidiair stelt appellant dat de onderliggende stukken door verweerder in de procedure gebracht hadden moeten worden. Appellant is van mening dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2005 (C-29/05) en de uitspraak van het College van 9 september 2998 (<www.rechtspraak.nl> LJN BF0067) moet in geval van appellant de onderliggende stukken bekend worden gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van deze dieren. Bij deze vraag dient in beginsel te worden uitgegaan van de ten tijde van de primaire besluitvorming geldende regelgeving en de feiten en omstandigheden die toentertijd bekend waren, dan wel bekend hadden behoren te zijn.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellant verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard, omdat deze dieren zich bevonden binnen een straal van één kilometer rond het bedrijf van C - het zogenoemde primaire bedrijf -, van welk bedrijf ingestuurde monsters, blijkens meergenoemd faxbericht van 28 maart 2001 van ID Lelystad, positief zijn bevonden in de IDAS ELISA voor mond- en klauwzeer. Voor de beoordeling of verweerder redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot verdachtverklaring van de dieren van appellant dient eerst de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de dieren op het primaire bedrijf waren besmet met mkz-virus.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Gelet op bedoeld faxbericht van 28 maart 2001 is aannemelijk dat zich op het primaire bedrijf dieren bevonden die besmet waren met mkz. Op grond hiervan heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake was van 'besmette' dieren als bedoeld in artikel 2, onder c) van Richtlijn 85/511/EEG, en ten aanzien van die dieren de door artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven maatregel van doding moest worden toegepast. De omstandigheid dat van vier geiten monsters zijn genomen doet geen afbreuk aan de positieve uitslag van het onderzoek.
5.4 Het College is voorts - onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 7 januari 2003 AWB 01/1068 (<www.rechtspraak.nl> LJN AF2741) - van oordeel dat verweerder, gegeven de aanwezigheid van een besmetting met mkz-virus op het primaire bedrijf, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest om met dit virus te worden besmet. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat deze dieren zich ten tijde van het primaire besluit binnen een straal van één kilometer rond het primaire bedrijf bevonden, alsmede dat binnen deze straal volgens het door verweerder in het kader van diens beleid ingenomen standpunt, gelet op het uiterst besmettelijke karakter van het mkz-virus en de omstandigheid dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden, een verhoogd risico bestond op besmetting van andere dieren met mkz-virus. Appellant heeft naar het oordeel van het College dit veterinair oordeel onvoldoende gemotiveerd betwist. Aangezien verweerder de dieren van appellante terecht als verdacht met mkz heeft aangemerkt, was hij ingevolge de Gwd bevoegd te besluiten tot doding van deze dieren.
5.5 Het College ziet in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat de voor appellant uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Appellant miskent naar het oordeel van het College voorts dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier, ongeacht of het is gevaccineerd of niet, dat in leven zou worden gelaten een risico vormde voor verdere verspreiding van mkz. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat de verdacht verklaarde dieren van appellant geen relevant veterinair risico (meer) vormden.
5.6 Met betrekking tot het beroep van appellant ten aanzien van de status van ID-Lelystad, alsmede de stelling dat verweerder is gehouden de aan het laboratoriumonderzoek ten grondslag liggende stukken in het geding te brengen, is het College van oordeel dat dit beroep dient te falen, reeds omdat deze stellingen eerst in het beroepschrift naar voren zijn gebracht, terwijl in de bezwaarfase niet is gebleken dat appellant deze stellingen op enigerlei wijze heeft betrokken dan wel in de feitelijke situatie ter plaatse destijds evenmin aanleiding heeft bestaan om dit te veronderstellen.
5.7 Gelet op al het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5.8 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. P.M. Beishuizen