5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de op 25 april 2006 bij verweerder ontvangen Gecombineerde opgave niet blijkt dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft dus met het indienen van deze Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het op 24 mei 2007 ontvangen verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
Nu ten tijde van het indienen van de verzamelaanvraag op 24 mei 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.2 Voor zover appellant zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 25 april 2006 ontvangen Gecombineerde opgave – in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – ziet hij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 25 april 2006 ontvangen Gecombineerde opgave 2006 geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.3 Het betoog van appellant dat de vraagstelling in de Gecombineerde opgave in de rubriek Toeslagrechten niet duidelijk is, nu de term “gebruiken” voor hem een andere betekenis heeft dan “uitbetalen”, kan niet slagen. Appellant heeft verondersteld dat met de term “gebruiken” het verhuren of het verkopen van toeslagrechten werd bedoeld. De tekst van de Gecombineerde opgave biedt echter geen aanknopingspunt voor deze veronderstelling. Ook anderszins is het College niet gebleken dat de term “gebruiken” moet worden uitgelegd als door appellant bepleit. Onder die omstandigheden kan appellant zich thans niet met succes beroepen op deze veronderstelling.
5.4 Het betoog dat verweerder appellant tijdig had moeten waarschuwen dat hij had nagelaten een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, treft geen doel. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijk te maken of hij uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om af te zien van uitbetaling van zijn toeslagrechten.
5.5 Ook de stelling dat uit de overzichten inzake geregistreerde toeslagrechten niet volgt dat appellant de uitbetaling van de toeslagrechten niet verzocht had, kan appellant niet baten. Deze overzichten bevatten slechts een overzicht van de toeslagrechten die appellant heeft gekregen en waarvoor uitbetaling kan worden gevraagd. De overzichten bevatten geen informatie over de vraag of en voor hoeveel toeslagrechten appellant uitbetaling heeft verzocht. Voor zover appellant met deze stelling betoogt dat verweerder verkeerde verwachtingen heeft gewekt met deze overzichten door daarin op te nemen dat uitbetaling voor de geregistreerde toeslagrechten kan worden verzocht, terwijl de termijn voor het aanvragen van de uitbetaling al was verstreken, overweegt het College dat deze passage in het overzicht niet de conclusie rechtvaardigt dat uitbetaling ook na het verstrijken van de aanvraagtermijn met succes kan worden verzocht.
5.6 Aangaande het beroep van appellant op de door het Productschap Zuivel gevolgde handelwijze om melkveehouders die verzuimd hadden tijdig aan te kruisen dat zij uitbetaling van melkpremie wensten, te bellen en in de gelegenheid te stellen om dit verzuim te herstellen, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft ter zitting – onder verwijzing naar hetgeen in eerdere zaken, waaronder de zaak waarin het College op 18 februari 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BH4551) uitspraak heeft gedaan, naar voren is gebracht – betoogd dat medewerkers van de Dienst Regelingen niet betrokken waren bij de gang van zaken rond de melkveehouders die eind 2006 werden benaderd met de vraag of zij echt geen melkpremie wilden aanvragen. Hetzelfde geldt voor verweerders betoog dat het Productschap Zuivel, als betaalorgaan van de melkpremie, zelfstandig en zonder inmenging van verweerder over de aanvragen voor uitbetaling van melkpremie heeft beslist. Appellant heeft dit ter zitting niet weersproken. Het College ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding te twijfelen aan de door verweerder gegeven uiteenzetting.
Tegen deze achtergrond is er geen grondslag voor het oordeel dat verweerder, die terzake een eigen verantwoordelijkheid heeft, in strijd met het recht gehandeld zou hebben door de handelwijze van het Productschap Zuivel niet te volgen. Het in het betoog van appellant gelegen beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
5.7 Het College komt, gelet op het voorgaande, tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.