ECLI:NL:CBB:2009:BI4348

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/969
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat zijn aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag over het jaar 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft afgewezen. De procedure begon met een brief van appellant op 10 december 2007, waarin hij bezwaar maakte tegen een eerder besluit van 2 november 2007. Dit besluit volgde op een bezwaar van appellant tegen een afwijzing van zijn aanvraag op 19 juni 2007. De kern van het geschil draait om de vraag of appellant zijn aanvraag correct heeft ingediend en of er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant niet tijdig was ingediend. De Gecombineerde opgave, die op 25 april 2006 door verweerder was ontvangen, bevatte geen verzoek om uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Appellant had verzuimd aan te geven dat hij zijn toeslagrechten wilde gebruiken, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het correct invullen van de aanvraag bij de appellant ligt en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de te late indiening konden rechtvaardigen.

De beoordeling van het College was dat de vraag of er sprake was van een kennelijke fout pas aan de orde kan komen als er een geldige steunaanvraag is ingediend. Aangezien de Gecombineerde opgave geen aanvraag voor uitbetaling bevatte, kon de stelling van appellant dat er sprake was van een kennelijke fout niet slagen. Het College concludeerde dat het beroep van appellant ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/969 22 april 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. M. Star, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 10 december 2007, bij het College binnengekomen op 12 december 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 november 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 19 juni 2007, waarbij verweerder appellants aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag over het jaar 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 21 februari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 1 april 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn echtgenote is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 22
Steunaanvragen
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreeerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in waarin, voorzover van toepassing, worden vermeld:
- alle percelen landbouwgrond van het bedrijf,
- (…)
- het aantal en het bedrag van de toeslagrechten,
- alle andere bij deze verordening of door de betrokken lidstaat voorgeschreven gegevens.
(…)
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
11. „verzamelaanvraag”: de aanvraag om rechtstreekse betalingen op grond van de bedrijfstoeslagregeling en de andere oppervlaktegebonden steunregelingen (…);
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
(…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)”
Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1187/2006 van de Commissie van 3 augustus 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 796/2004 ten aanzien van de toepassing van artikel 21 in sommige lidstaten luidt voorzover hier van belang:
“In afwijking van artikel 21, lid 1, van Verordening (EG) nr. 796/2004 zijn de verlaging met 1% per werkdag en de afwijzing waarin dat lid voorziet, niet van toepassing op de verzamelaanvragen die voor 2006 bij de bevoegde autoriteiten worden ingediend:
(…)
a) uiterlijk op 31 mei 2006, in het geval van (…)
iii) Nederland.”
Artikel 55 van de Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen (…), maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft op 25 april 2006 het door appellant digitaal verzonden formulier “Gecombineerde opgave 2006” (hierna: Gecombineerde opgave) ontvangen. Blijkens het formulier kan met de Gecombineerde opgave onder meer de steunaanvraag voor het gebruiken van toeslagrechten voor 2006 worden gedaan. Het formulier vermeldt:
“Voor alle vragen waarbij u een hokje kunt aankruisen geldt dat wanneer u niets aankruist uw antwoord ‘nee’ is.”
- Appellant heeft op het formulier bij het kopje “Toeslagrechten” niet het hokje aangekruist waarmee hij kon aangeven dat hij zijn toeslagrechten wilde gebruiken.
- Ook op het Overzicht gewaspercelen 2006, behorend bij de Gecombineerde opgave, is niet aangegeven dat appellant op bepaalde percelen zijn toeslagrechten wilde gebruiken.
- Bij brief van 21 mei 2007 heeft appellant verweerder meegedeeld dat hem uit navraag bij het LNV-loket is gebleken dat hij geen uitbetaling van de bedrijfstoeslag zal krijgen, omdat hij heeft nagelaten op de Gecombineerde opgave een kruisje te plaatsen bij de vraag of hij zijn toeslagrechten wilde gebruiken. Hij heeft verweerder verzocht dit verzuim te herstellen en hem alsnog de bedrijfstoeslag uit te betalen.
- Bij besluit van 19 juni 2007 heeft verweerder meegedeeld dat hij de brief van 21 mei 2007 heeft aangemerkt als een verzoek tot wijziging van de Gecombineerde opgave. Met dit wijzigingsverzoek heeft appellant alsnog een aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag gedaan. Verweerder heeft deze aanvraag vervolgens wegens te late indiening afgewezen.
- Bij brief van 28 juni 2007 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 2 oktober 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Het verzoek tot uitbetaling van de bedrijfstoeslag dient ingevolge artikel 2, onder 11 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in samenhang gelezen met artikel 55 van de Regeling te worden gedaan met de verzamelaanvraag die onderdeel is van de Gecombineerde opgave.
Ingevolge artikel 55 van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 1 sub a onder iii) van Verordening (EG) nr. 1187/2006, kon appellant zijn aanvraag voor uitbetaling van de toeslagrechten uiterlijk tot 31 mei 2006 indienen. Het pas bij het wijzigingsverzoek van 21 mei 2007 ontvangen verzoek om uitbetaling van de toeslagrechten is na deze datum ontvangen. Het is ook niet ontvangen binnen de kortingstermijn van drie weken genoemd in het hiervoor vermelde artikel 21. Gelet hierop moest ingevolge artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag worden afgewezen.
Van een kennelijke fout in de aanvraag, nu appellant niet heeft aangegeven dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, is geen sprake. Het is niet aan verweerder om te treden in de motieven die een landbouwer kan hebben om geen uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag te vragen.
Met betrekking tot de stelling dat Dienst Regeling appellant had moeten informeren over het feit dat hij niet om uitbetaling heeft verzocht, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer is om de Gecombineerde opgave juist in te vullen en zich zonodig bij te laten staan.
Niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die de te late indiening van de aanvraag tot uitbetaling verschonen.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde hieraan toegevoegd dat de vraag of er sprake is van een kennelijke fout eigenlijk helemaal niet aan de orde kan komen nu de op 25 april 2006 ontvangen Gecombineerde opgave helemaal geen aanvraag voor uitbetaling van bedrijfstoeslag bevat.
Met betrekking tot de handelwijze van het Productschap Zuivel, dat melkveehouders die verzuimden aan te geven dat zij melkpremie wensten, na ommekomst van de indieningsperiode in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een aanvraag tot uitbetaling daarvan te doen, heeft de gemachtigde op zitting, onder verwijzing naar hetgeen door de minister in eerdere procedures uiteen is gezet, gesteld dat het hier om handelingen van het Productschap Zuivel ging die geheel buiten verweerder om hebben plaatsgevonden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft de vraag of hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken niet beantwoord, omdat hij bij het woord ‘gebruiken” dacht aan verkoop of huur van de toeslagrechten. Dat wilde hij niet. Hij wilde slechts uitbetaling.
Appellant meent dat het niet plaatsen van een kruisje bij de vraag of hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken een kennelijke fout oplevert. Duidelijk is immers dat het nimmer zijn bedoeling was om met de Gecombineerde opgave geen uitbetaling van toeslagrechten aan te vragen.
Onduidelijk is waarom verweerder overzichten toeslagrechten heeft toegezonden waarop staat vermeld voor welk bedrag men toeslagrechten kan verzilveren als dat feitelijk helemaal niet meer kan als geen kruisje op de Gecombineerde opgave is geplaatst. Hierdoor werd appellant gesterkt in zijn opvatting dat hij de Gecombineerde opgave juist had ingevuld. Ook uit de toegezonden ontvangstbevestiging van de Gecombineerde opgave is appellant niet duidelijk geworden dat hij de Gecombineerde opgave onjuist had ingevuld. Bij een tijdige waarschuwing zou hij zijn aanvraag alsnog hebben kunnen aanpassen.
Tenslotte beroept appellant zich op de handelwijze van het Productschap Zuivel. Melkveehouders kregen van dit productschap wel de gelegenheid om hun Gecombineerde opgave in een later stadium aan te passen. Onbegrijpelijk is dat verweerder niet op dezelfde wijze met akkerbouwers is omgegaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de op 25 april 2006 bij verweerder ontvangen Gecombineerde opgave niet blijkt dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft dus met het indienen van deze Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het op 24 mei 2007 ontvangen verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
Nu ten tijde van het indienen van de verzamelaanvraag op 24 mei 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.2 Voor zover appellant zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 25 april 2006 ontvangen Gecombineerde opgave – in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – ziet hij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 25 april 2006 ontvangen Gecombineerde opgave 2006 geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.3 Het betoog van appellant dat de vraagstelling in de Gecombineerde opgave in de rubriek Toeslagrechten niet duidelijk is, nu de term “gebruiken” voor hem een andere betekenis heeft dan “uitbetalen”, kan niet slagen. Appellant heeft verondersteld dat met de term “gebruiken” het verhuren of het verkopen van toeslagrechten werd bedoeld. De tekst van de Gecombineerde opgave biedt echter geen aanknopingspunt voor deze veronderstelling. Ook anderszins is het College niet gebleken dat de term “gebruiken” moet worden uitgelegd als door appellant bepleit. Onder die omstandigheden kan appellant zich thans niet met succes beroepen op deze veronderstelling.
5.4 Het betoog dat verweerder appellant tijdig had moeten waarschuwen dat hij had nagelaten een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, treft geen doel. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijk te maken of hij uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om af te zien van uitbetaling van zijn toeslagrechten.
5.5 Ook de stelling dat uit de overzichten inzake geregistreerde toeslagrechten niet volgt dat appellant de uitbetaling van de toeslagrechten niet verzocht had, kan appellant niet baten. Deze overzichten bevatten slechts een overzicht van de toeslagrechten die appellant heeft gekregen en waarvoor uitbetaling kan worden gevraagd. De overzichten bevatten geen informatie over de vraag of en voor hoeveel toeslagrechten appellant uitbetaling heeft verzocht. Voor zover appellant met deze stelling betoogt dat verweerder verkeerde verwachtingen heeft gewekt met deze overzichten door daarin op te nemen dat uitbetaling voor de geregistreerde toeslagrechten kan worden verzocht, terwijl de termijn voor het aanvragen van de uitbetaling al was verstreken, overweegt het College dat deze passage in het overzicht niet de conclusie rechtvaardigt dat uitbetaling ook na het verstrijken van de aanvraagtermijn met succes kan worden verzocht.
5.6 Aangaande het beroep van appellant op de door het Productschap Zuivel gevolgde handelwijze om melkveehouders die verzuimd hadden tijdig aan te kruisen dat zij uitbetaling van melkpremie wensten, te bellen en in de gelegenheid te stellen om dit verzuim te herstellen, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft ter zitting – onder verwijzing naar hetgeen in eerdere zaken, waaronder de zaak waarin het College op 18 februari 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BH4551) uitspraak heeft gedaan, naar voren is gebracht – betoogd dat medewerkers van de Dienst Regelingen niet betrokken waren bij de gang van zaken rond de melkveehouders die eind 2006 werden benaderd met de vraag of zij echt geen melkpremie wilden aanvragen. Hetzelfde geldt voor verweerders betoog dat het Productschap Zuivel, als betaalorgaan van de melkpremie, zelfstandig en zonder inmenging van verweerder over de aanvragen voor uitbetaling van melkpremie heeft beslist. Appellant heeft dit ter zitting niet weersproken. Het College ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding te twijfelen aan de door verweerder gegeven uiteenzetting.
Tegen deze achtergrond is er geen grondslag voor het oordeel dat verweerder, die terzake een eigen verantwoordelijkheid heeft, in strijd met het recht gehandeld zou hebben door de handelwijze van het Productschap Zuivel niet te volgen. Het in het betoog van appellant gelegen beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
5.7 Het College komt, gelet op het voorgaande, tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.
w.g. M. Munsterman w.g. F.W. du Marchie Sarvaas