ECLI:NL:CBB:2009:BI3620

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/924
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen registeraccountant wegens vermeende onafhankelijkheid en blackmailing

In deze tuchtzaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de onafhankelijkheid van een registeraccountant centraal. Appellant A, voormalig werknemer van Vedior, heeft een klacht ingediend tegen D, een accountant verbonden aan Deloitte, omdat hij meent dat D niet onafhankelijk heeft gehandeld in zijn rol als accountant van Vedior. De klacht is ontstaan na een conflict waarbij A, na beëindiging van zijn dienstverband bij Vedior, beschuldigingen van blackmail heeft geuit tegen de management van Vedior. A beweert dat hij door D is benadeeld en dat D niet objectief heeft gehandeld in de controle van de jaarrekening van Vedior.

De Raad van Tucht heeft de klacht van A ongegrond verklaard, wat A heeft doen besluiten om in beroep te gaan bij het College. Het College heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bestudeerd. A heeft aangevoerd dat D's memo van 15 februari 2005, waarin de beschuldigingen van A worden besproken, niet onafhankelijk is opgesteld en dat D zich voor het karretje van Vedior heeft laten spannen. D heeft echter betoogd dat hij de opvattingen van Vedior heeft vastgelegd en dat zijn memo bedoeld was ter voorbereiding van een internationale discussie binnen Deloitte.

Het College heeft geconcludeerd dat D zich niet onterecht heeft opgesteld en dat zijn memo niet getuigt van een gebrek aan onafhankelijkheid. De beschuldigingen van A zijn niet voldoende onderbouwd en de omstandigheden rondom de opstelling van de memo zijn niet zodanig dat D tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Het College heeft daarom het beroep van A verworpen en de beslissing van de Raad van Tucht bevestigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/924 26 maart 2009
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B (C), appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ‘s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), met kenmerk 1208/06.24, gewezen op 24 september 2007.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 2 oktober 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, gedateerd 31 mei 2006, door appellant ingediend tegen D (hierna: betrokkene).
Bij een op 28 november 2007 ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 11 januari 2008 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 12 maart 2008 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingezonden.
Op 28 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door E als tolk. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant stelt dat de raad van tucht zijn klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard, en heeft deze in beroep gehandhaafd.
Het College stelt voorop dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ten aanzien van feiten die zich na de zitting bij de raad van tucht in de onderhavige beroepsprocedure hebben voorgedaan buiten beschouwing dient te blijven voor zover daaruit zou blijken van andere jegens betrokkene gerezen bezwaren, aangezien in beroep niet kan worden getreden buiten de grenzen van de klacht zoals die aan de raad van tucht is voorgelegd.
3.2 Appellant bestrijdt niet de weergave van zijn klacht door de raad van tucht, zodat deze voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het beroep. De klacht, zoals weergegeven in de bestreden tuchtbeslissing, houdt in dat betrokkene niet onafhankelijk was van zijn cliënt, in geestesgesteldheid noch in schijn, en dat betrokkene niet objectief en met professionele scepsis heeft gehandeld.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn klacht was gericht tegen de door betrokkene opgestelde memo van 15 februari 2005. Ter zake van de inhoud en achtergrond van deze memo kan uit de stukken het volgende worden afgeleid.
3.3 Betrokkene is verbonden aan Deloitte Accountants B.V. te Rotterdam en was ten tijde hier van belang belast met de controle van de jaarrekeningen van Vedior N.V. en haar dochtermaatschappijen (hierna Vedior). Appellant was tot begin 2002 werkzaam bij een vestiging van Vedior in Luxemburg. Na beëindiging van het dienstverband in 2002 is tussen appellant en Vedior een geschil ontstaan over een aanspraak van appellant op schadevergoeding. Appellant heeft in 2002 samen met Deloitte Luxemburg een uitzendbureau, gespecialiseerd in internationale uitzendcontracten, opgezet.
Blijkens de vaststelling van de raad van tucht heeft de advocaat van appellant bij brief van 15 april 2003 aan Vedior medegedeeld dat appellant kon aantonen dat Vedior deelnam aan een kartel. Indien over het door appellant gevorderde bedrag niet vóór 15 mei 2003 overeenstemming zou zijn bereikt, zou appellante een vordering tot schadeloosstelling bij de rechtbank indienen alsmede een klacht wegens ongeoorloofde kartelvorming door Vedior bij de Europese Commissie en de Franse mededingingsautoriteit (Conseil de la Concurrence).
Blijkens de stukken heeft appellant inderdaad een klacht inzake kartelvorming ingediend. Voorts heeft appellant zich bij brief van 16 april 2004 gewend tot de voorzitter van de Supervisory Board van Vedior. In november 2004 is de Franse mededingingsautoriteit een onderzoek gestart naar onder meer activiteiten van Vedior.
In december 2004 heeft Vedior zich bij betrokkene beklaagd over deze handelswijze van appellant, mede vanwege het feit dat appellant werkzaam was bij Deloitte Luxembourg. Betrokkene heeft daarop de memo van 15 februari 2005 opgesteld.
3.4 In evenbedoelde memo van betrokkene van 15 februari 2005 is onder meer het volgende vermeld:
“Conflict between Deloitte member ferms
Vedior is embarrassed by Deloitte. It has been blackmailed by an employee of Deloitte Luxembourg. Vedior is asking for immediate action. The discussions between the Vedior partners (F, LCSP and G, engagement partner for the French operations) on one hand and the Managing partner of the Luxembourg office (H) on the other hand during December 2004 and January 2005 have not resulted into conclusions. Therefor the matter is put up for resolution. As the LCSP I have prepared this case description.
(…)
Issues
1. Vedior states that Deloitte in Luxembourg is engaging an employee (A) who has blackmailed Vedior on several occasions
2. Vedior states that Deloitte in Luxembourg is competing with Vedior in staffing services. And in particular with staffing services that by Vedior are perceived to circumvent French social security charges.
Vedior Board is asking Deloitte to take appropriate measures. Vedior Board is questioning the Auditor Independence of Deloitte.
Background as described by Vedior
We understand from Vedior that A has been an employee with Rowlands in Luxembourg (a subsidiary of Vedior). The employment contract with A was terminated in 2002. A entered into a contract with Deloitte in Luxembourg which is currently still the case.
Subsequent to the termination of the labourcontract, A has blackmailed the management of VediorBis in France by claiming a compensation. If the compensation would not be paid by VediorBis A would make public certain information on "Conspiracy" between Manpower, Adecco and VediorBis in the French market for staffing. As VediorBis is not aware of any such acts they rejected any claim by A.
Subsequently A has sent an accusation to the European Union as well as a second letter to Vedior, now addressed to the Supervisory Board. In the letter to the Supervisory Board the claim is repeated, threatening with publication of a "conspiracy". (The in-house legal counsel of Vedior has read to me a part of this letter that A has written to the Supervisory Board which is clearly indicating blackmailing)
The European Union has submitted the letter from A to the French competition authority. The French competition authority has launched an investigation at the end of november 2004. They have seized documents at Manpower, Adecco and VediorBis. As a result of this news in the newspapers the shareprices of the three companies did drop.
After this event A has submitted information to a French newspaper.
The Management Board and the Supervisory Board are very concerned for the negative effect on the repuation of Vedior that this case has and may have.
(…)
Proposed next actions
Notwithstanding the arguments of the Luxembourg practice the situation is unacceptable for Vedior. We as Deloitte should make clear that we do not tolerate blackmail.
1. Deloitte Luxembourg will ask for substance on the blackmailing by A. Vedior has been reluctant to provide copies of such letters because of side effects that it may have. Deloitte The Netherlands should ask Vedior to allow to read the letters.
2. Deloitte Luxembourg should be prepared to terminate the relationship with A.
3. To discuss with Vedior on the timing and process to be followed.
4. Deloitte Luxembourg will request A whether he has written those texts to a client of Deloitte. lf so Deloitte Luxembourg will terminate the business relationships with A. And suspend him immediately.
5. We will inform Vedior and issue our clarification to our statement of auditor independence (as requested by the Management Board and Supercvisory Board).
(…)”
3.5 Blijkens de eerste alinea van de memo heeft betrokkene deze opgesteld als ‘lead client service partner’. Naar het College begrijpt wordt daarmee bedoeld de verantwoordelijke controlerende accountant. Aangezien is gesteld noch gebleken dat betrokkene heeft medegedeeld dat hij zou zijn opgehouden op te treden als accountant, gelden ingevolge artikel 7 GBR-1994 voor het handelen van betrokkene onverkort de bepalingen van hoofdstuk III en IV, respectievelijk III GBR-1994.
In de eerste alinea van de memo staat vermeld dat deze is opgesteld ter voorbereiding van de besluitvorming over de kwestie. Volgens de verklaring van betrokkene ten overstaan van de raad van tucht diende de memo ter inleiding van het internationale overleg binnen Deloitte. De memo is onder andere toegezonden aan de partner vaktechnische zaken in Luxemburg en het hoofd vaktechnisch bureau van Deloitte Tohmatsu. In aanmerking nemende dat deze ondernemingen weliswaar deel uitmaken van de internationale organisatie van Deloitte maar daarbinnen autonoom opereren, kan naar het oordeel van het College in dit geval niet worden gesproken van het opstellen van een intern stuk. In deze omstandigheden dient het uitbrengen van de memo door betrokkene dan ook te worden aangemerkt als het optreden als openbaar accountant, zodat hierop - onder meer - het bepaalde in artikel 24 GBR-1994 van toepassing is.
3.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkene door of vanwege het opstellen van de memo van 15 februari 2005 zich niet onafhankelijk van zijn cliënte heeft opgesteld. Betrokkene heeft de opvattingen van Vedior met betrekking tot appellant - als medewerker van Deloitte Luxembourg, althans als medewerker van een onderneming die door Vedior werd toegerekend aan de accountantsfirma waaraan betrokkene verbonden was - op schrift gesteld. De daarbij gekozen bewoordingen brengen onmiskenbaar tot uitdrukking dat het betreft hetgeen door Vedior aan betrokkene is medegedeeld. Dit geldt ook voor de kwalificaties van het gedrag van appellant. Dat betrokkene deze opvattingen van Vedior, die in de visie van Vedior van betekenis was voor het vertrouwen dat Vedior in betrokkene als controlerend accountant stelde, heeft voorgelegd aan de managing partner van Deloitte Luxembourg, rechtvaardigt niet de conclusie dat betrokkene zich, kortweg, voor het karretje van Vedior heeft laten spannen. Ook de wijze waarop hij vervolgens, toen bilateraal overleg met de managing partner van Luxembourg kennelijk niet tot een bevredigende uitkomst leidde, de kwestie met evenbedoeld memo aan de internationale geschillencommissie binnen Deloitte heeft voorgelegd, leidt niet tot de conclusie dat betrokkene zich niet onafhankelijk van zijn cliënte heeft opgesteld. Hierbij komt dat betrokkene hiertoe pas is overgegaan nadat hem citaten waren voorgelezen uit de brief van appellant van 16 april 2004 en hij kon vaststellen dat deze brief van appellant zijn relatie met Vedior kon beïnvloeden doordat appellant in deze brief een direct verband had gelegd tussen de inwilliging van zijn schadeclaim en het publiek maken van voor Vedior schadelijke informatie op een gevoelig moment, te weten de afronding en publicatie van de jaarcijfers over 2008. Het College ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt jegens betrokkene vanwege de door hem opgestelde memo van 15 februari 2005.
In aanvulling hierop merkt het college op dat het probleem dat door betrokkene in evenbedoeld memo van 15 februari 2005 aan de orde wordt gesteld niet zozeer betreft dat appellant een verdenking van inbreuk op de mededingingsregels door een cliënte van betrokkene kenbaar heeft gemaakt, als wel de wijze waarop hij zijn vermoeden ten eigen bate heeft willen gebruiken in zijn geschil over de beëindiging van zijn relatie met (een dochteronderneming van) Vedior. Dat de beschuldigingen van appellant casu quo zijn klacht bij de Commissie uiteindelijk heeft geleid tot een beslissing van de Franse Mededingingsautoriteit waarbij een inbreuk op mededingingsregels is vastgesteld en ter zake aan (onder meer) Vedior France een boete is opgelegd, doet hier niet aan af. Daar komt bij dat betrokkene zich er van heeft kunnen overtuigen dat zijn cliënte de beschuldigingen van appellant door deskundigen heeft laten onderzoeken en dat voor hem voorts geen aanleiding bestond te betwijfelen of de jaarrekening 2003 van Vedior het wettelijk vereiste inzicht verschafte. Ook hierom kan niet worden geconcludeerd dat betrokkene zich niet onafhankelijk van zijn cliënte heeft opgesteld.
3.7 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante moet worden verworpen.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 9 en 24 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. R.R. Winter en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. M.A. Voskamp