3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellanten sub 1 hebben grieven aangedragen zowel tegen de ongegrondverklaring
van klachtonderdeel (A) als tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van klachtonderdeel (B).
Appellant sub 2 heeft in zijn reactie op het beroepschrift van appellanten sub 1 onder meer aangevoerd dat de klachten van appellanten sub 1 ongegrond hadden moeten worden verklaard wegens een onaanvaardbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een klacht. Ten aanzien van dit zogenoemde tijdsverloopverweer overweegt het College het volgende.
3.1.2 Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder andere de uitspraken van het College van 24 juni 2004; respectievelijk AWB 03/700 en 03/701; <www.rechtspraak.nl>, LJN AP5962 en AP6223) wordt bij de beoordeling van een tijdsverloopverweer in het licht van het verdedigingsbeginsel aansluiting gezocht bij de - ingevolge artikel 19 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994) - voor de registeraccountant geldende verplichting om de op zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken zeven jaar te bewaren. Inhoudelijke beoordeling van een klacht die is ingediend ná het verstrijken van de bewaartermijn, blijft in beginsel achterwege. Dit beginsel kan uitzondering lijden in bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien sprake is van een gedraging die een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants.
3.1.3 Blijkens de stukken is Crematorium Midden-Limburg B.V. (hierna: CML) opgericht op 6 september 1999 en is de klacht ingediend op 3 oktober 2006. Klachtonderdeel (A), dat betrekking heeft op het optreden van betrokkene in het kader van de oprichting van CML en de daarbij afgesproken aandelenverhouding, is derhalve ingediend na het verstrijken van de hierboven genoemde termijn van zeven jaar.
Het College is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat om ondanks overschrijding van deze termijn over te gaan tot een inhoudelijke behandeling van dit klachtonderdeel. Gelet op de inhoud van de in het dossier aanwezige notities van besprekingen voorafgaand aan de oprichting van CML alsmede de verklaringen van appellanten ter zitting bij de raad van tucht, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting, is naar het oordeel van het College niet aannemelijk dat appellanten sub 1 niet wisten van de beoogde aandelenverhouding en daarbij behorende stemverhoudingen. Het College is niet gebleken van gedragingen van betrokkene in dit verband die een zeer ernstige inbreuk vormen op de eer van de stand der accountants.
3.1.4 Uit het voorgaande volgt dat de raad van tucht klachtonderdeel (A) terecht, zij het op andere gronden, ongegrond heeft verklaard. De grieven van appellanten sub 1 tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel slagen derhalve niet.
3.2 Appellant sub 2 heeft als grief aangevoerd dat de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte buiten klachtonderdeel (B) is getreden. Volgens appellant sub 2 heeft klachtonderdeel (B) geen betrekking op zijn positie als accountant ná de oprichting van CML.
3.2.1 Het College deelt dit standpunt niet. Weliswaar blijkt uit het oorspronkelijke klaagschrift niet dat dit klachtonderdeel ook betrekking had op zijn positie als accountant ná de oprichting van CML, maar gelet op de feiten die zijn genoemd in de daaropvolgende stukkenwisseling, bijvoorbeeld in de brief van appellanten sub 1 van 27 januari 2007 aan de raad van tucht, moet worden geconcludeerd dat dit klachtonderdeel meeromvattend was, en ook zag op het handelen van appellant sub 2 na de oprichting. Aangezien appellant sub 2 hierop heeft kunnen reageren en ook heeft gereageerd is appellant sub 2 niet in zijn verdediging geschaad. Deze grief slaagt niet.
3.3 Appellanten sub 1 hebben als grief aangevoerd dat de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel (B) ten onrechte heeft overwogen dat (1) appellant sub 2 niet vanaf de oprichtingsfase is opgetreden als hun accountant, (2) op initiatief van appellant sub 2 door zijn kantoor eerst vanaf een later tijdstip werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van hen, en (3) zij geen feiten hebben aangevoerd waaruit blijkt dat appellant sub 2 zich niet heeft laten leiden door het belang van zijn opdrachtgevers doch door zijn eigen belang als participant. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
3.3.1 Ingevolge artikel 52, eerste lid, onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) en volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder andere de uitspraak van het College van 14 maart 2002; AWB 01/280 en 01/286; <www.rechtspraak.nl>, LJN AE1145) kan door de klager alleen beroep worden ingesteld tegen een beslissing van de raad van tucht, indien daarbij zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
3.3.2 De raad van tucht heeft klachtonderdeel (B) gegrond verklaard in dier voege dat hij van oordeel is dat appellant sub 2 aan zijn kantoor opdracht heeft verstrekt tot het verrichten van werkzaamheden waarvoor hij als accountant verantwoordelijk was in een situatie waarin hij middellijk aandeelhouder was in CML, en hij daarmee heeft gehandeld in strijd met het onafhankelijkheidsvereiste dat is neergelegd in artikel 24 GBR-1994.
Naar het oordeel van het College laat de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel geen ruimte voor het door appellanten sub 1 tegen dit klachtonderdeel ingestelde beroep.
Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
3.4 Appellant sub 2 betoogt met zijn tweede grief dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in relatie tot CML en Liwi B.V., dan wel A zelf, is opgetreden als openbaar accountant. Deze grief slaagt.
3.4.1 Appellant sub 2 erkent weliswaar de jaarrekeningen 2000 tot en met 2002 van CML te hebben opgesteld, maar heeft daaraan niet zijn naam verbonden noch terzake daarvan een verklaring afgegeven. De jaarrekeningen zijn bovendien uitgebracht op blanco papier en zijn ondertekend door de heer A in zijn hoedanigheid van directeur. De jaarrekeningen van Liwi B.V. over de jaren 1999 tot en met 2002 zijn opgemaakt en ondertekend door een andere, aan het kantoor van appellant sub 2 verbonden accountant, die daarvoor zelf verantwoordelijkheid droeg. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet aan appellant sub 2 worden tegengeworpen dat hij heeft gehandeld in strijd met de in artikel 24 GBR-1994 neergelegde eis van onafhankelijkheid voor registeraccountants die optreden als openbaar accountant.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1, voor zover ontvankelijk, moet worden verworpen, en het beroep van appellant sub 2 gegrond is.
Dit betekent dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd voor zover daarbij klachtonderdeel (B) gedeeltelijk gegrond is verklaard en appellant sub 2 de maatregel van schriftelijke waarschuwing is opgelegd.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart klachtonderdeel (B) ongegrond.
3.6 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en artikel 24 GBR-1994.