ECLI:NL:CBB:2009:BI1672

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/315
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant over onzorgvuldig handelen en jaarrekening

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een tuchtprocedure tegen een registeraccountant, C RA, die door appellante, A, is aangeklaagd voor onzorgvuldig handelen bij het opstellen van een concept jaarrekening. De klacht is ingediend naar aanleiding van een beslissing van de Raad van Tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam, die de klacht ongegrond had verklaard. De zaak betreft de toerekening van kosten en de communicatie tussen de accountant en de bestuurders van de vennootschap. Tijdens de zitting op 10 februari 2009 werd duidelijk dat er onduidelijkheden waren over de toerekening van kosten tussen verschillende vennootschappen en dat er een gebrek aan communicatie was over de concept jaarrekening. Appellante voerde aan dat de accountant niet zorgvuldig had gehandeld door de jaarrekening niet voor te leggen aan het bestuur van de vennootschap voordat deze definitief werd gemaakt. Het College overwoog dat de verantwoordelijkheid voor de jaarrekening primair bij het bestuur ligt en dat de accountant mocht aannemen dat hij met de contactpersoon, de heer G, kon communiceren. Het College verwierp de grieven van appellante, waaronder de stelling dat de accountant onder extreme tijdsdruk had gewerkt en dat de concept jaarrekening ernstige fouten bevatte. Het College concludeerde dat de accountant niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de klacht ongegrond was. De uitspraak van de Raad van Tucht werd bevestigd en het beroep van appellante werd verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/315 24 maart 2009
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), met kenmerk R552, gewezen op 20 maart 2007,
gemachtigde: mr. M. van Weeren, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 20 maart 2007, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 2 mei 2006 door appellante ingediend tegen C RA te D (hierna: betrokkene).
Bij een op 10 mei 2007 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
Bij brief van 11 mei 2007 heeft appellante een nader stuk in het geding gebracht.
De raad van tucht heeft bij brief van 21 mei 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 17 juli 2007 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 10 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, en betrokkene, bijgestaan door mr. M. Ynzonides, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellante in beide onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Als eerste grief heeft appellante aangevoerd dat het eerste klachtonderdeel te beperkt is geformuleerd ten opzichte van de inhoud van het klaagschrift. Schending van het beginsel van hoor en wederhoor is een te beperkte opvatting van de klacht. In het kader van deze grief heeft appellante te kennen gegeven dat de klacht inhoudt dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld door niet, alvorens het stuk definitief te maken, het stuk voor te leggen aan het bestuur van de vennootschap en met deze te bespreken.
Het College overweegt ten aanzien van deze grief dat, wat de essentie van genoemd klachtonderdeel betreft en de wijze waarop de raad van tucht daarop is ingegaan, geen relevant onderscheid valt waar te nemen. Voorts is in de klacht meermalen gesteld dat de conceptjaarstukken van E en F zijn verstuurd zonder dat appellante deze stukken heeft gezien. Onder meer kan op de volgende passages worden gewezen:
"De eigenaar en bestuurder van de vennootschap dient in de gelegenheid gesteld te worden om commentaar te leveren op concept stukken. Dat geldt zeker nu de accountant ermee bekend was dat kennelijk de financiering van de groep ondernemingen onder druk stond. (…)
Klaagster is van oordeel dat geen communicatie met haar heeft plaatsgevonden over de concept jaarrekening. Er heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden, er is geen verzoek gedaan om informatie; (…)."
Gelet op hetgeen aldus in de klacht is geformuleerd, is het College van oordeel dat het eerste klachtonderdeel niet te beperkt is weergegeven door de raad van tucht. Deze grief slaagt derhalve niet.
3.2 De tweede grief van appellante houdt in dat de raad van tucht ten onrechte een element van extreme tijdsdruk heeft geïntroduceerd in de onderdelen 4.4 en 4.6 van de beslissing. Het is onjuist dat betrokkene in zeer korte tijd zijn werk moest doen. Ten aanzien van deze grief overweegt het College als volgt.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat in de beslissing van de raad van tucht de woorden "extreme tijdsdruk" niet worden gebezigd. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad van tucht dat door betrokkene is gesteld dat door de heer G eind maart/begin april 1999 steeds nadrukkelijker werd verzocht om een concept jaarrekening, waarna hard is doorgewerkt om de cijfers te kunnen produceren. De reden waarom het op 8 mei 1999 zo urgent werd, aldus betrokkene, was gelegen in het feit dat de H-groep in zwaar weer was komen te verkeren en dat er snel cijfers moesten komen omdat ook de financiers die wilden zien. Deze feiten zijn door appellante niet betwist. Naar het oordeel van het College is, gelet op voornoemd proces-verbaal, in de beslissing van de raad van tucht geen onjuiste weergave van de gang van zaken opgenomen.
Ook deze grief slaagt niet.
3.3 De derde grief van appellante ziet erop dat de raad van tucht ten onrechte de aanwezigheid van een contactpersoon, de heer G, heeft aangemerkt als een alles legitimerende rechtvaardiging waarom betrokkene niet met de bestuurders, zijnde de opdrachtgevers, zou hoeven communiceren over de conceptjaarstukken. De motivering in onderdeel 4.5 omtrent de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap en de verwijzing naar de inhoud van de brief van 8 mei 1999 is niet steekhoudend. Omtrent deze grief overweegt het College als volgt.
Appellante heeft erkend dat de heer G namens de H-groep voor betrokkene het aanspreekpunt was voor financiële aangelegenheden. Nu voorts de bestuurders van de H-groep op geen enkele wijze aan betrokkene hebben kenbaar gemaakt dat hij hen rechtstreeks diende te informeren, mocht betrokkene er van uitgaan dat hij over de concept jaarstukken kon rapporteren aan de heer G. Terecht heeft de raad van tucht overwogen dat het opstellen van een jaarrekening in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) de vennootschap is en dat de vennootschap zelf ervoor dient zorg te dragen dat de verantwoordelijkheden en belangen in verband met de financiële verslaglegging worden gerespecteerd. Onder de hier geschetste omstandigheden is het de verantwoordelijkheid van voornoemde contactpersoon om de bestuurders te informeren. Voor zover dat ten onrechte achterwege mocht zijn gebleven, is dat geen zaak die betrokkene aangaat.
De door betrokkene in zijn brief van 8 mei 1999 genoemde knelpunten doen aan het voorgaande niet af. Ook hiervoor geldt dat het onder de geschetste omstandigheden de verantwoordelijkheid van de contactpersoon is om de bestuurders over de inhoud van deze brief te informeren.
Ook deze grief kan niet slagen.
3.4 De vierde grief houdt in dat de concept jaarrekening ernstige fouten bevatte en dat de raad van tucht ten onrechte zulks heeft vergoelijkt door te overwegen dat betrokkene de door hem gesignaleerde knelpunten heeft vermeld in een bij het concept gevoegde brief. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Gezien de in onderdeel 2.2 van de beslissing van de raad van tucht vermelde financiële verwevenheid tussen E en de dochtervennootschappen van F - vanwege hoofdelijke aansprakelijkheid ingevolge een financieringsovereenkomst met de ABN AMRO Bank N.V. - was het voor een overzicht van de financiële situatie van E minder relevant hoe de doorberekening van de kosten van bepaalde projecten aan I moest plaatsvinden. Voorts heeft betrokkene in de brief van 8 mei 1999 over dit punt het volgende vermeld:
"Mogelijk is het resultaat van I B.V. te slecht voorgesteld doordat omzet en kosten vanwege de onderlinge verwevenheid en gebrekkige projektadministratie in 1998 niet goed door I B.V. kunnen zijn toegerekend."
Ter ondersteuning van dit voorbehoud is namens betrokkene ter zitting aangevoerd dat op 26 mei 1999 een bespreking heeft plaatsgevonden waarbij onder meer betrokkene en de heer G aanwezig waren, waar uitvoerig is gesproken over hoe verder te gaan met de toerekening van kosten. In de pleitnota van de gemachtigde van betrokkene is een citaat opgenomen uit het verslag van die bespreking:
"terzake van de mogelijkheid van verschuivingen van kosten tussen I B.V. en E B.V. is gezamenlijk vastgesteld dat pas na intensief, tijdvergend onderzoek op basis van de tijdregistraties van de werknemers kan worden bepaald of en in hoeverre er nog onderlinge doorberekeningen moeten worden verwerkt in de voorlopige jaarstukken van de vennootschappen. Dit onderzoek lukt niet binnen een termijn van enkele dagen. De heren G en J zullen zich daarover buigen."
De bespreking en het verslag daarvan, zoals geciteerd, zijn door appellante niet betwist. Gelet op het bovenstaande is het College van oordeel dat betrokkene op 8 mei 1999 niet onzorgvuldig heeft gehandeld door te volstaan met het maken van een voorbehoud vanwege de onzekerheid over de doorberekening van de kosten. Het door appellante ingediende nadere stuk van de heer J van 11 mei 2007 met bijlage van de heer K uit 1999 noopt niet tot de conclusie dat ten tijde van het opstellen van de concept jaarrekening duidelijk was hoe de doorberekening van kosten moest plaatsvinden.
Gelet hierop heeft betrokkene de concept jaarrekening op vorenbedoelde wijze kunnen opstellen. Dat hij de knelpunten heeft opgenomen in een begeleidende brief, maakt niet dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. Middels deze brief is juist extra aandacht gevestigd op de bij het opstellen van de jaarstukken gesignaleerde knelpunten.
De grief slaagt derhalve niet.
3.5 De vijfde grief houdt in dat de uitspraak van de raad van tucht onhoudbaar is, omdat betrokkene onder de geschetste omstandigheden geheel had moeten afzien van het uitbrengen van een concept jaarrekening.
Het College overweegt dat dit element niet in het oorspronkelijke klaagschrift is opgenomen, alsmede dat de raad van tucht daarover geen uitspraak heeft gedaan. Gelet op de vaste jurisprudentie van het College, zie onder meer de uitspraak van 30 augustus 2001 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AD2889, rechtsoverweging 7.1.1), is het niet mogelijk om in het kader van beroep tegen een beslissing van de raad van tucht de klacht aan te vullen of uit te breiden.
Derhalve faalt ook deze grief.
3.6 Het College overweegt tenslotte dat appellante ter zitting onder meer nog heeft aangevoerd dat betrokkene reeds op 8 mei 1999 wist dat er een doorstart zou komen en dat betrokkene heeft meegewerkt aan het manipuleren van de jaarrekening om minder belasting te hoeven betalen. Ook hier gaat het om bezwaren die in het geding in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest, zodat verwezen kan worden naar hetgeen onder 3.5 is overwogen.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.8 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen