6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) in verbinding met artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, Wbb in verbinding met artikel 8:86 Awb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
6.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, partijen in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid zijn gewezen en beide partijen ter zitting voor het gebruik ervan toestemming hebben verleend. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende.
6.3 In de hoofdzaak staat ter beantwoording de vraag of verweerster het bezwaar van verzoeker terecht met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.4 De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat bij de beoordeling of een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de wijze waarop de bezwaren zijn verwoord. In de regel zal ook van een in het bezwaarschrift of tijdig naar aanleiding van een geboden herstelmogelijkheid gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb. Dit geldt temeer indien het besluit waartegen het bezwaar is gericht zelf summier is gemotiveerd. Een en ander neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe bondig ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten.
6.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat de brief van verweerster van 12 december 2008, waarbij het besluit van diezelfde datum aan verzoeker ter kennis is gebracht, niet meer behelst dan de enkele mededeling dat vanaf dat moment in het handelsregister is geregistreerd dat de onderneming “C” met ingang van 14 augustus 2008 als eenmanszaak wordt voortgezet door F. Nu het besluit waartegen zijn bezwaar is gericht, niet of nauwelijks is gemotiveerd, kon verzoeker - om te voldoen aan het hiervoor bedoelde vereiste - met een zeer summiere motivering van zijn bezwaar volstaan.
6.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerster reeds uit de inhoud van het bezwaarschrift van 22 december 2008 en de gegevens waarover zij op grond van de (gewijzigde) registratie in het handelsregister van de onderneming “C” beschikte, duidelijk moeten en kunnen zijn dat verzoeker (mede)vennoot is/was van de vennootschap onder firma die deze onderneming exploiteerde en dat verzoeker de hem door verweerster meegedeelde wijziging, inhoudende dat met ingang van 14 augustus 2008 als eigenaar van de onderneming niet langer de vennootschap zal zijn ingeschreven, doch de andere (mede)vennoot als eenmanszaak, onjuist acht. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker in zijn e-mail van 7 januari 2009, alsook in zijn brief van 20 januari 2009, zijn standpunt heeft verduidelijkt, te weten dat de wijziging van de registratie in het handelsregister naar zijn mening onjuist is, omdat in zijn visie van ontbinding van de vennootschap onder firma nog geen sprake is.
6.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen verzoeker in het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft aangedragen onder de gegeven omstandigheden voldoende is om van gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb te kunnen spreken. Dat verweerster van mening is dat van de aangevoerde gronden op voorhand duidelijk is dat deze niet zullen slagen, wil niet zeggen dat niet van gronden in de hiervoor bedoelde zin kan worden gesproken.
6.8 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaarschrift van verzoeker voldoet aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb gestelde eis dat het de gronden van het bezwaar bevat, zodat verweerster het bezwaar ten onrechte met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nader onderzoek zou redelijkerwijs niet meer aan dit oordeel kunnen bijdragen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Verweerster zal, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op verzoekers bezwaar dienen te beslissen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerster daarbij, mede gelet op hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, zal bezien of gerede twijfel bestaat aan de juistheid van de op 9 december 2008 door F gedane opgave. Verweerster zal daarbij tevens onder ogen dienen te zien dat laatstgenoemde aanvrager is van het besluit van 12 december 2008 en om die reden belanghebbende is in deze procedure. Het lijkt om die reden aangewezen dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt in de bezwaarprocedure naar voren te brengen. In het geval een hoorzitting wordt gehouden, vloeit zulks - naar het de voorzieningenrechter voorkomt - in elk geval voort uit artikel 7:2, eerste lid, Awb.
6.9 Vervolgens staat de voorzieningenrechter voor de vraag of, zolang verweerster nog niet op het bezwaar heeft beslist, aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6.10 Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter dat hem voorshands niet is gebleken dat en op welke wijze het gestelde belang bij opschorting van het besluit tot wijziging van de registratie in het handelsregister zodanig spoedeisend is dat het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen. Hoewel daartoe ter zitting in de gelegenheid gesteld, heeft verzoeker zodanig spoedeisend belang niet geconcretiseerd. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat de lening die F “vanuit de vennootschap” bij de bank had aangevraagd, wat daar ook van zij, geen doorgang heeft gevonden. Voorts heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat bij de huidige registratie in het handelsregister voor derden kenbaar is dat de vennootschap onder firma (in ieder geval in de visie van één der vennoten) niet langer eigenaar is van de onderneming en dat in het handelsregister is aangetekend dat het dossier in onderzoek is. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in de beschouwing betrokken dat verweerster ter zitting heeft toegezegd dat zij bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar voortvarendheid zal betrachten.
6.11 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Het daartoe strekkende verzoek wordt derhalve afgewezen.
6.12 Ten slotte acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 19, eerste lid, Wbb, gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoeker, zijnde de kosten van aan hem in verband met de behandeling van zijn beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.