ECLI:NL:CBB:2009:BI0908

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/831
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 zijn vastgesteld. Het beroep is ingediend op 24 oktober 2007, na een eerdere beslissing van de Minister op 14 september 2007, die het bezwaar van appellant tegen een eerdere vaststelling van zijn toeslagrechten op 14 mei 2007 had behandeld. Appellant stelde dat zijn productie in de referentieperiode was beïnvloed door langdurige arbeidsongeschiktheid, maar de Minister weigerde dit te erkennen.

De procedure omvatte verschillende correspondenties tussen partijen, waaronder een hoorzitting op 21 januari 2009. De Minister concludeerde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de productiedaling en de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Minister stelde dat de productiedaling eerder het gevolg was van de keuze van appellant om zijn gronden uit gebruik te geven en zich te richten op niet-subsidiabele gewassen. De Minister oordeelde dat de langdurige arbeidsongeschiktheid niet als een uitzonderlijke omstandigheid kon worden aangemerkt.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van appellant ongegrond is. Het College concludeerde dat de Minister terecht het beroep op overmacht niet heeft aanvaard en dat de vastgestelde toeslagrechten correct waren. De beslissing van het College werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/831 11 maart 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. S. Oude Lage Venterink en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 23 oktober 2007, bij het College per fax binnengekomen op 24 oktober 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 september 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 14 mei 2007, waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 27 november 2007 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.
Bij brief van 15 januari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 22 juli 2008 heeft verweerder, onder toezending van aanvullende stukken, zijn standpunt nader toegelicht.
Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder het verslag van de op 6 mei 2008 gehouden hoorzitting nagezonden.
Op 21 januari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
2. Indien de hele referentieperiode door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd beïnvloed, berekent de lidstaat het referentiebedrag op basis van de periode van 1997 tot en met 1999 of, (…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” heeft appellant verweerder gemeld dat er op zijn bedrijf voor de jaren 2000, 2001 en 2002 in de productgroep akkerbouwgewassen sprake is geweest van een overmachtsituatie bestaande uit langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd.
- Op 2 maart 2006 heeft verweerder appellants aanvraag toeslagrechten ontvangen.
- Bij brief van 13 september 2006 heeft verweerder appellant meegedeeld dat diens beroep op overmacht niet zal worden gehonoreerd.
- Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder appellants toeslagrechten vastgesteld op 3,74 met een totale waarde van € 403, 99. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder de toeslagrechten opnieuw vastgesteld. Deze zijn nu vastgesteld op 1,31 met een waarde van € 404,00.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juni 2007 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een 3 september 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De productie van akkerbouwgewassen van appellant over de jaren 1997 tot en met 2002 was als volgt:
Jaar maïs overige granen braak
1997 5,91 0 0
1998 0 14.61 0
1999 0 9.9 0
2000 0 0 3.92
2001 0 0 0
2002 0 0 0
Verweerder ziet geen oorzakelijk verband tussen de productiedaling in 2001 en 2002 en de langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd. De productiedaling lijkt veeleer een gevolg van de keuze de gronden uit gebruik te geven en zich verder te richten op niet-subsidiabele gewassen. Van een overmachtssituatie is geen sprake.
In zijn brief van 22 juli 2008 heeft verweerder daaromtrent nog opgemerkt dat uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat hij reeds sinds 1986 niet meer heeft gewerkt. De langdurige arbeidsongeschiktheid is derhalve niet aan te merken als een uitzonderlijke plotseling optredende omstandigheid tengevolge waarvan appellants productie in de referentiejaren uitzonderlijk laag is geweest. Daarmee kan niet gesproken worden van een productiedaling van tijdelijke aard tengevolge van abnormale en onvoorziene omstandigheden, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden voorkomen.
Wat de alternatieve referentieperiode betreft stelt verweerder dat voor het jaar 2000 geen productiedaling is te zien ten opzichte van 2001 en 2002. in die jaren lag de productie immers op een lager niveau dan in 2000.
Het beroep op overmacht kan er dus niet toe leiden dat bij de vaststelling van de toeslagrechten wordt uitgegaan van andere gegevens dan die over de jaren 2000, 2001 en 2002.
In zijn verweerschrift van 15 januari 2008 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het bezwaar betreffende het niet aanvaarden van overmacht slechts had kunnen worden ingediend tegen het besluit van 25 september 2006. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, waardoor het onherroepelijk is geworden.
Bij het besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder niets nieuws beslist omtrent het beroep op overmacht. Het besluit van 14 mei 2007 betreft uitsluitend een aanpassing van de reeds vastgestelde toeslagrechten in verband met een ambtshalve toegepaste voederareaalcorrectie. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Verweerder heeft in het verweerschrift aangekondigd dat hij dit besluit tot niet-ontvankelijkverklaring in een nog te nemen besluit zal vastleggen.
Bij zijn nadere brief van 22 juli 2008 heeft verweerder alsnog afgezien van een besluit tot niet-ontvankelijkverklaring. Vervolgens is hij inhoudelijk ingegaan op de grieven van appellant met betrekking tot het niet honoreren van overmacht.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in de jaren 1997 tot en met 1999 daadwerkelijk geproduceerd in de productgroep akkerbouwgewassen. Vanaf 2000 heeft hij tengevolge van per juli 2000 gediagnostiseerde suikerziekte zijn percelen, behoudens een kleine oppervlakte braak in 2000, in gebruik moeten geven aan derden, daar hij niet meer in staat was deze te gebruiken.
De productie is door de suikerziekte gedurende de gehele referentieperiode negatief beïnvloed. Verweerder heeft ten onrechte bezien in hoeverre er in 2000 sprake is geweest van overmacht. Tegen die achtergrond heeft hij gesteld dat de productie in 2001 en 2001 niet weer op het oude niveau is gekomen. Dit is echter geenszins relevant nu appellant stelt dat de productie over de gehele referentieperiode negatief werd beïnvloed.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellant vastgesteld en daarbij, overeenkomstig zijn aankondiging van 13 september 2006, het beroep op overmacht niet aanvaard.
5.2 Bij besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder een correctie uitgevoerd op het bedrijfstoeslagareaal van appellant. Dit heeft geleid tot een wijziging van het besluit van 22 september 2006, in die zin dat een ander (lager) aantal toeslagrechten is vastgesteld, met een andere (hogere) waarde per toeslagrecht.
5.3 Met het besluit van 14 mei 2007 is het besluit van 22 september 2006 uitsluitend op dit punt gewijzigd. Dat betekent dat het besluit van 14 mei 2007 niet geacht kan worden (opnieuw) een beslissing in te houden met betrekking tot het beroep op overmacht. Dat verweerder in het besluit van 14 mei 2007 vermeldt dat het eerdere besluit (lees: het besluit van 22 september 2006) komt te vervallen, doet aan het voorgaande niet af. In het besluit van 14 mei 2007 ontbreekt elke aanwijzing dat verweerder ook op andere punten – waaronder het beroep op overmacht – is gekomen tot een gewijzigd standpunt.
5.4 Appellant heeft in zijn bezwaarschrift dat is gericht tegen het besluit van 14 mei 2007, enkel gronden aangevoerd, die inhouden dat verweerder ten onrechte geen overmacht heeft aanvaard. Nu bij het besluit van 14 mei 2007 niet is beslist op het beroep op overmacht en een heroverweging in bezwaar niet verder kan gaan dan hetgeen in het primaire besluit waartegen het bezwaar zich richt is beslist, kunnen de door appellant aangevoerde argumenten in het kader van de gevraagde heroverweging in bezwaar niet leiden tot het aanvaarden van het beroep op overmacht. Verweerder heeft derhalve terecht – zij het op onjuiste gronden – het bezwaar ongegrond verklaard.
5.5 Het voorgaande in aanmerking genomen dient het beroep, dat zich enkel richt tegen het niet aanvaarden van het beroep op overmacht, ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. M Munsterman en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas