ECLI:NL:CBB:2009:BI0283

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/10
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant over niet verstrekt advies inzake uitkering

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een tuchtprocedure tegen accountant A AA, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht Amsterdam. De Raad van Tucht had op 6 november 2007 een klacht van klager C gegrond verklaard en A AA een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Klager had A AA verweten dat hij hem niet had gewezen op de mogelijkheid om zijn onderneming te staken en een IAOW- of IOAZ-uitkering aan te vragen. A AA heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.C. van Campen.

De procedure begon met de ontvangst van de klacht door de Raad van Tucht, waarna A AA zijn verweer indiende. Tijdens de zitting op 28 oktober 2008 verschenen beide partijen, waarbij klager werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.J.H. Habers. Het College heeft de grieven van A AA beoordeeld, waarbij de eerste grief betrekking had op de toereikendheid van de klacht van klager. Het College oordeelde dat klager zijn klacht voldoende duidelijk had verwoord, waardoor A AA in staat was om hiertegen verweer te voeren.

De tweede grief van A AA betrof de vraag of van hem verwacht kon worden dat hij klager ongevraagd advies zou geven over de mogelijkheid van het aanvragen van een uitkering. Het College oordeelde dat de opdracht aan A AA beperkt was en dat hij niet gehouden was om klager te adviseren over zaken buiten zijn specifieke opdracht. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de tuchtbeslissing en verklaarde de klacht ongegrond. Tevens werd het verzoek van A AA om klager in de proceskosten te veroordelen afgewezen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/10 12 februari 2009
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 6 november 2007,
gemachtigde: mr. A.C. van Campen, advocaat te Uden.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 6 november 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 10 januari 2007 door C (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
Bij een op 4 januari 2008 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 14 januari 2008 de stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief de dato 13 februari 2008 heeft klager een reactie aan het College doen toekomen.
Op 28 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klager is eveneens in persoon verschenen bijgestaan door mr. D.J.H. Habers, advocaat te Enschedé.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard voor zover betrokkene is verweten dat hij klager had moeten wijzen op de mogelijkheid zijn onderneming te staken en een IAOW- of een IOAZ-uitkering aan te vragen, en aan betrokkene terzake de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Als eerste grief voert appellant aan dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat het verweer dat klager zijn klacht voldoende heeft toegelicht strandt, omdat uit het verweer in eerste aanleg blijkt dat appellant de klacht zeer wel heeft begrepen. Het gaat er niet om of appellant de klacht heeft begrepen maar of klager zijn klacht op deugdelijke wijze heeft toegelicht en onderbouwd.
Met betrekking tot deze grief is het College van oordeel dat klager in zijn klaagschrift voldoende duidelijk maakt dat hij appellant verwijt dat deze hem niet heeft verteld dat een IAOW-uitkering met behoud van vermogen mogelijk is terwijl de (nadien door klager ingeschakelde) boekhouder dit wel wist. Dat verwijt levert naar het oordeel van het College een klacht op die voldoende duidelijk en concreet is verwoord en die appellant aldus in de gelegenheid stelt om daartegen verweer te voeren en de raad van tucht om die klacht gezien het verweer, te beoordelen. Uit het door appellant in eerste aanleg gevoerde verweer noch uit hetgeen hij in beroep heeft gesteld blijkt dat hij zich in de procedure niet adequaat heeft kunnen verweren. Derhalve is geen aanleiding voor het oordeel dat de klacht in strijd zou zijn met de goede procesorde zoals door appellant in eerste aanleg in dit verband is geconcludeerd. De vraag of de klacht voldoende is onderbouwd en genoegzaam is gestaafd betreft de inhoudelijke beoordeling van deze klacht. De eerste grief moet derhalve worden verworpen.
3.2 In zijn tweede grief stelt appellant dat van een accountant niet kan worden gevergd dat hij over tal van bijkomstige, eventueel relevante zaken, ongevraagde adviezen verstrekt, met name daar waar het een terrein betreft dat niet tot zijn specifieke vakkennis behoort. De werkzaamheden die onder verantwoordelijkheid van appellant werden uitgevoerd waren van zeer beperkte omvang. Uit de facturen blijkt dit ook. Appellant is niet gespecialiseerd op het gebied van maatregelen in de inkomenssfeer. Specifieke advisering op het terrein van de aanvraag van uitkeringen, voor welke werkzaamheden klager geen opdracht heeft gegeven, kan van appellant op grond van zijn zorgplicht niet worden verwacht. Daar komt bij dat gezien de gegenereerde winst over de jaren 2001 tot en met 2005 het aanvragen van een uitkering niet zinvol was zodat appellant ook niet in het kader van zijn zorgplicht hierop had moeten wijzen.
Bij de beoordeling van de tweede grief stelt het College voorop dat niet in geschil is dat klager opdracht aan appellant had verstrekt tot het verzorgen van de administratie, het samenstellen van de jaarrekening en het verzorgen van de aangiften OB, IB en premies volksverzekeringen. Aan appellant was geen opdracht verstrekt tot advisering met betrekking tot specifieke onderwerpen. De vraag die derhalve ter beoordeling staat is of appellant gelet op de aard van zijn relatie met klager gehouden was klager ongevraagd en buiten de specifieke opdracht van advies te dienen met betrekking tot de mogelijkheid om gelet op de inkomenssituatie van klager een IAOW-uitkering aan te vragen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en neemt daarbij het volgende in aanmerking. De opdracht aan appellant was beperkt en nauwkeurig omschreven. De feitelijke uitvoering van deze opdracht bleef ook beperkt tot hetgeen was overeengekomen. Klager had weinig direct contact met (het kantoor van) appellant en dit contact beperkte zich tot het aanleveren van stukken. Van een zodanige relatie tussen klager en appellant op grond waarvan klager in de gegeven omstandigheden had mogen verwachten en appellant gehouden was meer te doen dan nodig was uit hoofde van de - beperkte - opdracht is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat appellant vanwege zijn werkzaamheden inzicht had in de bedrijfsresultaten van klager brengt op zich niet mee dat hij geacht moet worden te beschikken over alle kennis die nodig is om te adviseren over de eventuele mogelijkheden voor klager zijn inkomen te vergroten door de bedrijfsvoering te staken en een
IAOW-uitkering aan te vragen. De hiervoor vereiste kennis is een andere dan die welke is vereist voor de uitvoering van de onderhavige opdracht terwijl evenmin is gebleken dat klager deze opdracht juist aan appellant heeft verleend vanwege onder meer zijn kennis of ervaring op het betreffende gebied.
Voor zover in de tuchtbeslissing ligt besloten dat appellant wordt verweten dat hij klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid om zelfstandig dan wel tegen betaling door de accountant, na te (laten) gaan welke maatregelen in de inkomenssfeer eventueel voorhanden zijn, is het College van oordeel dat van een en ander in de onderhavige omstandigheden geen aanleiding geeft voor de conclusie dat appellant terzake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tweede grief is derhalve gegrond.
3.3 Het vorenstaande brengt mee dat het beroep gegrond moet worden verklaard en de tuchtbeslissing moet worden vernietigd. Het College kan de zaak zelf afdoen en zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de klacht ongegrond verklaren.
3.4 Voor de in beroep door appellant gevorderde veroordeling van klager in de proceskosten bestaat geen wettelijke grondslag zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV Wet AA alsmede op de
Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing
- verklaart de klacht ongegrond;
- wijst af het verzoek om veroordeling van klager in de proceskosten.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. R.R. Winter en mr. A.J.C.M. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. M.A. Voskamp