ECLI:NL:CBB:2009:BH6280

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren na doding van pluimvee

In deze zaak heeft appellante A B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar verzoek om schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) werd afgewezen. De procedure begon met een beroep dat op 23 februari 2007 werd ingediend tegen een besluit van 22 januari 2007, waarin het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding werd ongegrond verklaard. De zaak betreft de doding van pluimvee op het bedrijf van appellante in april 2003, als gevolg van de bestrijding van Aviaire Influenza. Appellante was het niet eens met de taxatie van de waarde van de dieren en het voer, die door de Minister was vastgesteld. Na een hertaxatie in 2006, waarbij de waarde van de dieren werd herzien, werd de tegemoetkoming vastgesteld op € 31.981,90, na aftrek van een eerder betaald voorschot. Appellante stelde dat er geen rekening was gehouden met wettelijke rente en kosten, en dat de oorspronkelijke taxatie onjuist was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister niet in verzuim was geweest en dat de hertaxatie correct was uitgevoerd. Het College concludeerde dat er geen rechtsplicht was voor de Minister om wettelijke rente te vergoeden, omdat de Gwd geen vergoeding voor wettelijke rente voorziet. Echter, het College erkende dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.500 toe voor immateriële schade. De proceskosten werden vastgesteld op € 644 en het griffierecht van € 281 werd aan appellante vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/117 3 maart 2009
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.A. van Dartel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 februari 2007, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een op 22 januari 2007 verzonden besluit van verweerder.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek tot vergoeding van door haar gestelde schade in de vorm van wettelijke rente en kosten, ongegrond verklaard.
Op 22 maart 2007 heeft appellante het beroep aangevuld met gronden.
Op 30 maart 2007 heeft het College van verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Verweerder heeft bij op 26 april 2007 verzonden brief een verweerschrift ingediend en bij brief van 27 april 2007 enkele nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 6 november 2007 gereageerd op bij griffiersbrief van
22 oktober 2007 gestelde vragen en daarbij enkele stukken overgelegd.
Op 28 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Voorts was ter zitting aanwezig C, directeur van appellante (hierna: C).
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. (...)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand;
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…)
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd of onschadelijk gemaakt (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
(…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter (…) drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
(…)
Artikel 89
Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
(…)
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In het kader van de bestrijding van Aviaire Influenza (verder: AI) is het pluimvee op het bedrijf van appellante, gelegen aan de D te B, in april 2003 verdacht verklaard en zijn maatregelen ingevolge de Gwd genomen, waaronder doding van de dieren.
- Met het oog op de tegemoetkoming in de schade tengevolge van die maatregelen heeft op 26 april 2003 een taxatie van de waarde van de dieren en het voer plaatsgevonden. Hierbij is de waarde van de aanwezige dieren (destijds bepaald op 63.998 opfokhennen) - met een leeftijd van (naar boven afgerond) 9 weken en een waarde per stuk van € 1,91 - bepaald op € 122.236,18 en de waarde van het in voorraad zijnde voer op € 727,20. Beide schadebedragen zijn inclusief btw.
- Het taxatieformulier is namens appellante niet ondertekend, omdat zij zich niet kon verenigen met de waardevaststelling van de dieren.
- Bij brief van 9 mei 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij een voorschot ontvangt van € 103.816,25. Dit voorschot betreft 90% van de getaxeerde waarde van de dieren, die is vastgesteld op € 115.351,39 exclusief btw, omdat appellante heeft aangegeven niet onder de Landbouwregeling te vallen. Hierbij is in afwijking van de taxatie uitgegaan van een (hoger) aantal van 64.017 opfokhennen.
- Vervolgens heeft verweerder appellante bij brief van 11 juli 2003 bericht dat het nog aan haar uit te keren bedrag is vastgesteld op € 15.554,90, bestaande uit de resterende 10% van de waarde van de dieren (ad € 11.535,14), alsmede een vergoeding voor het vernietigde voer van € 686,04 en een dagvergoeding van € 3.333,72. Alle genoemde bedragen zijn exclusief btw. In deze brief stelt verweerder dat als appellante hierin geen aanleiding ziet het verzoek tot hertaxatie in te trekken, de daarop betrekking hebbende procedure zal worden voortgezet.
- Appellante heeft het verzoek tot hertaxatie niet ingetrokken.
- Bij op 4 februari 2005 aan appellante verzonden brief heeft verweerder erop gewezen dat in overleg met vertegenwoordigers van de pluimveesector (LTO/NOP) is besloten dat inentingen, indien aantoonbaar verricht, alsnog bij de waardebepaling van de dieren kunnen worden meegewogen. In deze brief is er voorts op gewezen dat
pluimveehouders die het met de aldus gehanteerde waardebepaling van de dieren niet eens zijn, hun hertaxatieprocedure kunnen voortzetten.
- Appellante heeft verweerder bij brief van 30 april 2005 meegedeeld dat zij het niet eens is met de voor de waarde van haar dieren gehanteerde tabel, omdat volgens haar uitgangspunt moet zijn dat de daadwerkelijk door haar geleden schade wordt vergoed. Voorts heeft zij verweerder verzocht haar te informeren wanneer de hertaxatie, liefst op korte termijn, zal worden uitgevoerd.
- Bij brief van 18 juli 2005 heeft verweerder appellante bericht dat hij op die datum "de nog openstaande hertaxaties ter benoeming bij de kantonrechter heeft aangeboden".
- Bij beschikking van 24 oktober 2005 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch (sector kanton) drie deskundigen, waaronder de oorspronkelijk taxateur, benoemd.
- Op 6 april 2006 hebben die deskundigen de hertaxatie verricht. Blijkens de daarvan opgemaakte stukken is bij de hertaxatie uitgegaan van de zelfde waardebepaling voor het voer en de dieren als in de oorspronkelijke taxatie, met dien verstande dat bij de waarde per dier, overeenkomstig verweerders op 4 februari 2005 verzonden brief, in verband met inentingen een bijtelling heeft plaatsgevonden van € 0,27 per dier.
- Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder op grond van artikel 86 Gwd de tegemoetkoming voor appellante, met inbegrip van de reeds in de brief van
11 juli 2003 genoemde dagvergoeding, overeenkomstig de hertaxatie vastgesteld.
In verband met het reeds aan appellante betaalde voorschot, is het aan haar nog te betalen bedrag € 31.981,90.
- Bij (fax)brief van 24 juli 2006 aan verweerder heeft appellante gesteld dat zij in verband met het tijdstip van de vaststelling van de tegemoetkoming bezwaar heeft tegen het feit dat geen rekening is gehouden met rente en kosten.
- Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft verweerder voormeld verzoek, dat hij heeft aangemerkt als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit, afgewezen en daarbij overwogen dat de Gwd uitdrukkelijk voorziet in een hertaxatieprocedure en dat appellante daarom niet eerder dan na afronding daarvan aanspraak kon maken op de definitieve tegemoetkoming.
- Tegen de beslissing van 3 augustus 2006 heeft appellante bij brief van
30 augustus 2006, aangevuld bij brief van 13 oktober 2006, bezwaar gemaakt.
In bezwaar stelt appellante zich op het standpunt dat geen rechtsgrond in de weg staat aan vergoeding van rente en kosten in het kader van de hertaxatieprocedure, subsidiair dat uit het tegemoetkomingsbesluit van 13 juni 2006 volgt dat de oorspronkelijke taxatie onrechtmatig was en meer subsidiair dat artikel 91 Gwd grondslag biedt voor de gevraagde vergoeding van rente en kosten.
- Op 13 december 2006 heeft naar aanleiding van het bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 4 januari 2007 heeft appellante het bezwaar nader aangevuld.
Hierbij heeft appellante naar aanleiding van hetgeen op de hoorzitting is besproken, gesteld dat in verband met de ruiming van zowel de eenmanszaak van C als het onderhavige bedrijf kosten zijn gemaakt in verband met de inzet van eigen personeel ter grootte van € 4.789,75 (inclusief btw), waarvan de helft aan appellante kan worden toegerekend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daartoe - zakelijk samengevat - het volgende overwogen.
Bij brief van 9 mei 2003 is aan appellante een voorschot toegekend van 90% van de getaxeerde waarde van de dieren, aangezien zij had meegedeeld het met die waarde niet eens te zijn. Vervolgens heeft overeenkomstig artikel 88 Gwd de hertaxatieprocedure plaatsgevonden. Deze procedure is in april 2006 afgerond, waarna de aan appellante op grond van de Gwd toekomende tegemoetkoming in haar schade, onder aftrek van het reeds betaalde voorschot, bij besluit van 13 juni 2006 is vastgesteld.
Aangezien in de daartegen gerichte brief van appellante van 24 juli 2006 uitsluitend melding is gemaakt van rente en kosten die het gevolg zouden zijn van het tijdsverloop sedert de ruiming, heeft verweerder die brief niet aangemerkt als bezwaarschrift, maar als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit. De Gwd voorziet immers niet in toekenning van wettelijke rente, zodat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat daaromtrent reeds in het besluit van 13 juni 2006 had moeten worden beslist. Ook overigens valt geen rechtsplicht aan te wijzen, op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn eigener beweging tot vergoeding van wettelijke rente over te gaan.
Een verzoek om vergoeding van wettelijke rente moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding ten gevolge van vertraging in de voldoening van een geldsom.
Ingevolge artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan slechts sprake zijn van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, als sprake is van verzuim wegens niet tijdige betaling. Dit is in het onderhavige geval niet aan de orde.
De Gwd voorziet uitdrukkelijk in een hertaxatieprocedure en appellante heeft, door het taxatieformulier niet te ondertekenen, ingestemd met hertaxatie. Het feit dat zij pas na het besluit van 13 juni 2006 aanspraak kon maken op het bij hertaxatie vastgesteld bedrag is derhalve inherent aan de gevolgde procedure.
Verweerder ziet ook in hetgeen appellante in haar bezwaar tegen het besluit van
3 augustus 2006 heeft aangevoerd geen aanleiding om wettelijke rente te vergoeden.
De hertaxatie is uitgevoerd op basis van de gegevens uit de oorspronkelijke taxatie, met dien verstande dat aan de hand van de overgelegde entkaarten is vastgesteld dat appellante (alsnog) voor een vergoeding van de inentingskosten per dier in aanmerking komt.
De gehanteerde taxatiewaarden zijn niet in strijd met de wet noch met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Verweerder is niet gebleken dat in dit geval sprake zou zijn van een bijzondere omstandigheid, waaruit zou blijken dat de tegemoetkoming in de schade niet in redelijkheid op de uitkomst van de hertaxatie gebaseerd kon worden.
Met betrekking tot de in de bezwaarprocedure aangevoerde kosten voor eigen ruimingswerkzaamheden, verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van
9 mei 2006 (AWB 04/1142, <www. rechtspraak.nl>, LJN: AX1658), waarin het beroep van het bedrijf van C in persoon ongegrond is verklaard. Verweerder concludeert hieruit dat zijn beslissing om dergelijke kosten niet te vergoeden formele rechtskracht heeft gekregen en verklaart zich onbevoegd het op de ruimingskosten van appellante betrekking hebbende bezwaar in behandeling te nemen.
Omdat het bezwaar ongegrond is, komen de door appellante in bezwaar gemaakte proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking.
3.2 In de brief van 6 november 2007 heeft verweerder uiteengezet wat de reden was om, in overleg met LTO/NOP, een pilot te houden met betrekking tot de vele verzoeken om hertaxatie, alsmede dat naar aanleiding van die pilot onder meer is besloten bepaalde kosten in verband met inentingen alsnog voor vergoeding in aanmerking te brengen.
Voorts wijst verweerder erop dat ten tijde van de voorschotbetalingen naar aanleiding van de AI-crisis gebruikelijk was dit voorschot op 90% van de taxatiewaarde te bepalen.
Met betrekking tot de dagvergoeding heeft verweerder in deze brief gesteld dat de grondslag daarvan artikel 91 Gwd is, en dat deze pas wordt toegekend bij het vaststellen van de definitieve tegemoetkoming.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
Het feit dat artikel 86 Gwd geen melding maakt van mogelijke renteschade, brengt niet mee dat dergelijke schade op grond van die bepaling niet voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. In het onderhavige geval is de oorspronkelijke taxatie niet juist geweest. Daarmee staat volgens appellante vast dat zij van aanvang af recht had op een hoger bedrag dan bij die taxatie is bepaald, zij het dat daaromtrent pas later duidelijkheid is verkregen. Een verkeerde taxatie komt voor rekening verweerder, temeer indien die taxatie, zoals in dit geval, moet worden aangemerkt als het niet correct naleven van de toepasselijke regels en derhalve gekwalificeerd moet worden als onzorgvuldig handelen.
Toekenning van de wettelijke rente is volgens appellante tevens aan de orde omdat zich anders de merkwaardige situatie voordoet dat je door verweerder te wijzen op diens fouten en - dus - niet akkoord te gaan met de uitkomst van de taxatie, langer op betaling van de schadevergoeding moet wachten. In het onderhavige geval heeft het ruim drie jaren geduurd voordat duidelijk werd dat appellante gelijk had. Naar haar opvatting had verweerder in ieder geval direct 100% van de oorspronkelijk getaxeerde waarde aan haar kunnen uitkeren.
Bovendien valt appellante niet aan te rekenen dat er zoveel tijd is verstreken tussen de eerste taxatie en de hertaxatie. Dit is immers het gevolg van een pilotproject, waarom appellante niet heeft gevraagd.
Al hetgeen in het bestreden besluit met betrekking tot de juiste waardevaststelling na hertaxatie is opgemerkt, kan aan het vorenstaande niet aan afdoen. Het gaat appellante om de wettelijke rente over de periode vanaf de eerste taxatie tot het besluit van 13 juni 2006, waarbij de definitieve tegemoetkoming is bepaald. Het bedrag aan wettelijke rente behoort tot de door appellante geleden gevolgschade, die door handelen van verweerder is ontstaan.
Appellante handhaaft haar standpunt dat de door inzet van eigen mensen door haar gemaakte ruimingskosten door verweerder behoren te worden vergoed.
Namens appellante is ter zitting gesteld dat de lange duur van de procedure ook tot emotionele schade heeft geleid, in welk verband zij heeft gewezen op artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van door appellante gestelde vertragingsschade, op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Gelet op het wettelijk kader is bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade uitgangspunt de waardevaststelling door de deskundige op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd, dan wel, indien hertaxatie heeft plaatsgevonden, de (gemiddelde) waardevaststelling van de drie deskundigen in die hertaxatie. In een geval als het onderhavige was verweerder op grond van de Gwd pas nadat de hertaxatieprocedure was afgerond gehouden het definitieve tegemoetkomingsbedrag vast te stellen.
Slechts indien moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid van de aldus bepaalde waarde heeft kunnen uitgaan, dan wel indien verweerder ten onrechte van de getaxeerde waarde zou zijn afgeweken, zou naar het oordeel van het College aanleiding kunnen bestaan voor de conclusie dat verweerder bij zijn besluitvorming in verzuim is geweest en dat uit dien hoofde aanspraak op vergoeding van daardoor geleden vertragingsschade bestaat.
5.3 Het College stelt vast dat de waardebepaling in hertaxatie slechts op een punt verschilt van die in de oorspronkelijke taxatie, namelijk het - overeenkomstig verweerders brief van
4 februari 2005 - alsnog vergoeden van de inentingskosten per geruimd dier.
Op grond van die waardebepaling heeft verweerder bij het besluit van 13 juni 2006 de aan appellante toekomende tegemoetkoming vastgesteld. Reeds gelet op het feit dat appellante tegen die waardebepaling geen gronden heeft aangevoerd, gaat het College van de rechtmatigheid daarvan uit. Van enig verzuim aan de zijde van verweerder is derhalve geen sprake, zodat voor appellante geen aanspraak op vergoeding van vertragingsschade bestaat.
5.4 Met betrekking tot de door appellante in bezwaar verzochte vergoeding voor kosten in verband met ruiming van haar dieren, heeft verweerder er terecht op gewezen dat het College bij de door hem aangehaalde uitspraak op het beroep van C in persoon heeft geoordeeld dat verweerder gelet op artikel 91 Gwd niet gehouden was gestelde ruimingskosten voor vergoeding in aanmerking te brengen.
Anders dan in het bestreden besluit is overwogen, kan het vorenstaande echter niet leiden tot onbevoegdheid van verweerder om in zoverre op het bezwaar een beslissing te nemen. Er is immers slechts ten aanzien van (het bedrijf van) C in persoon sprake van een besluit dat in rechte onaantastbaar is, aangezien een dergelijk besluit ten aanzien van het bedrijf van appellante nog niet was genomen.
Het bestreden besluit komt op grond van het vorenstaande voor vernietiging in aanmerking voor zover verweerder zich daarbij onbevoegd heeft verklaard op het hier aan de orde zijnde bezwaar van appellante te beslissen.
Het College ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in zoverre zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellante met betrekking tot de ruimingskosten ongegrond te verklaren.
Er zijn immers in de onderhavige zaak geen feiten en omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de ten behoeve van appellante gestelde ruimingskosten rechtens relevant verschillen van die in de zaak van C in persoon.
Aangezien verweerder, zij het op onjuiste gronden, de gestelde ruimingskosten terecht niet voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht, kan, nog daargelaten het tijdstip waarop appellante om deze vergoeding heeft verzocht, ook in zoverre van enig verzuim aan zijn zijde geen sprake zijn.
5.5.1 Ter zitting is namens appellante gesteld dat tevens sprake is van emotionele schade als gevolg van de lange duur van de procedure sedert de ruiming van haar bedrijf en dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Het College begrijpt dat met deze grief wordt verzocht de immateriële schade die het gevolg is van de gestelde schending van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking te brengen.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (zie o.m. arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294).
Naar het oordeel van het College is in zaken als de onderhavige, mede gezien het in geschil zijnde belang, de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Die termijn vangt, zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 december 2007 in de zaken AWB 06/915 en 06/916, <www. rechtspraak.nl> LJN: BB9789), aan op het moment dat de betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepaling van zijn schade en daarmee verzoekt om hertaxatie. Aangezien uit de jurisprudentie van het EHRM tevens volgt dat de duur van de hele procedure in aanmerking moet worden genomen, eindigt de termijn met de materiële beslechting van het geschil, derhalve op de datum van de onderhavige uitspraak.
Appellante heeft op 26 april 2003 kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met de waardebepaling, zodat op die datum de termijn is gaan lopen. Sedertdien is tot de datum van deze uitspraak een termijn van vijf jaar en (ruim) 10 maanden verstreken.
5.5.2 Indien in zaken als de onderhavige de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, dient vervolgens per afzonderlijke fase in die procedure te worden beoordeeld of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, teneinde de omvang van de schade te kunnen vaststellen. Daarbij gelden, in aanvulling op de hiervoor genoemde uitspraak van het College in de zaken AWB 06/915 en 06/916, als uitgangspunt de volgende termijnen.
Vanaf het verzoek om hertaxatie tot de totstandkoming van het primaire besluit een periode van een jaar, eveneens een jaar voor de behandeling van het daartegen gerichte bezwaar en een termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep in eerste en enige aanleg.
Vanaf de datum van het verzoek om hertaxatie (26 april 2003) tot de totstandkoming van het besluit tot definitieve tegemoetkoming (13 juni 2006) is een periode van drie jaar en bijna twee maanden verstreken. Verweerder heeft vervolgens de op 24 juli 2006 van appellante ontvangen brief op juiste gronden niet aangemerkt als bezwaarschrift maar als een zelfstandig schadeverzoek. Daarmee is sprake van een, in het hiervoor vermelde algemene uitgangspunt niet voorziene, extra fase in de besluitvorming van verweerder, waar het gaat om vergoeding van de schade als gevolg van de ruiming van het bedrijf van appellante. Het College constateert voorts dat verweerder bij het besluit van
3 augustus 2006 - voortvarend - op dat schadeverzoek heeft beslist en op 22 januari 2007, derhalve binnen vijf maanden na ontvangst van het daartegen gerichte bezwaarschrift, een beslissing heeft genomen. Dit brengt het College tot de slotsom dat verweerder de door hem totaal in acht te nemen redelijke termijn met een periode van - afgerond - 1,5 jaar heeft overschreden.
Op grond van hetgeen hiervoor met betrekking tot de termijnoverschrijding door verweerder is overwogen dient het beroep ook voor zover het de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM gegrond te worden verklaard.
5.5.3 Het College overweegt tenslotte dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van de immateriële schade worden verondersteld. Aangezien verweerder geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en het College deze ook niet aanwezig acht, is bij appellante sprake van immateriële schade die op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Dit leidt tot een door verweerder aan appellante te betalen schadevergoeding van drie maal € 500, derhalve totaal € 1.500.
5.6 Aangezien het beroep overigens niet tot vergoeding van door appellante gestelde schade kan leiden, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb
te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit overigens in stand blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). Voorts dient het door appellante voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,- aan haar te worden vergoed.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar met betrekking tot de gevraagde ruimingskosten ongegrond;
- bepaalt dat overigens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan appellante als schadevergoeding een bedrag van
€ 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro) te betalen;
- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 644,-
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,- (zegge: tweehonderdeenentachtig euro)
aan haar wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en de griffierechten aan appellante
dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
w.g. M.A. van der Ham De griffier is niet in staat de uitspraak
mede te ondertekenen.