5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank het bestreden besluit van 5 juli 2006, waarbij de aan A wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet opgelegde boete is gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
5.2 Artikel 11a, eerste lid, Tabakswet verplicht de werkgever zodanige maatregelen te treffen dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Naar het College in zijn uitspraak van 9 december 2008 (AWB 07/621, , LJN BG8912) heeft overwogen, gaat het hier om een aan de werkgever opgelegde resultaatsverplichting, in die zin dat van een overtreding eerst sprake kan zijn nadat is vastgesteld dat werknemers hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. Onder hinder en overlast moet, zoals het College in voornoemde uitspraak eveneens heeft overwogen, worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van het roken door anderen.
5.3 Ten aanzien van de door A gestelde strijd van de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet geformuleerde norm met het in artikel 7, eerste lid, EVRM neergelegde bepaalbaarheidsgebod overweegt het College als volgt.
5.4 Waar in het eerste lid van artikel 11a Tabakswet de norm is gesteld dat de werkgever is gehouden het resultaat te bereiken dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden, heeft de wetgever in het vijfde lid van dit artikel voorzien in de bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur beperkingen op die verplichting aan te brengen. In dit kader heeft de wetgever, voor zover hier van belang, bepaald dat die beperking kan inhouden dat de in het eerste lid bedoelde verplichting niet geldt voor bij die maatregel aangewezen ruimten in gebouwen. Die aanwijzing heeft plaatsgevonden in het ten tijde in geding geldende artikel 2, aanhef en onder h, Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek. De verplichting, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet, geldt op grond daarvan niet “in afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimten”. Naar het oordeel van het College blijkt uit deze ruimtelijke beperking van de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet bedoelde verplichting onmiskenbaar dat de norm dat de werkgever zodanige maatregelen dient te treffen dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden, geldt in alle ruimten waar werknemers hun werkzaamheden verrichten, behalve in afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimten.
5.5 Anders dan A veronderstelt, heeft het begrip ‘werknemers’ in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet niet slechts betrekking op niet-rokende werknemers, doch op elk persoon die als werknemer van de desbetreffende werkgever kan worden aangemerkt, ongeacht of die werknemer zichzelf beschouwt als roker, niet-roker, gestopte roker, anti-roker, gelegenheidsroker, vrijwillige meeroker of wat dies meer zij. Het gaat hier dan ook om een algemene aanduiding van het subject van het recht op een rookvrije werkplek, te weten diegene(n) binnen het bedrijf van de werkgever op wie de kwalificatie werknemer van toepassing is. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook met juistheid overwogen dat de vraag of sprake is van hinder of overlast - en daarmee de vraag of sprake is van een beboetbare overtreding - niet afhankelijk is van de subjectieve waarneming (of de instemming dan wel de wil) van de werknemer, maar dat het in het kader van de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde resultaatsverplichting gaat om meer objectief vast te stellen hinder of overlast.
5.6 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt in welk geval sprake is van een beboetbare overtreding en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat A, gelet op de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis, in ieder geval de strekking van de norm heeft kunnen begrijpen, te meer nu zij reeds schriftelijk is gewaarschuwd naar aanleiding van de bevindingen van de eerdere inspecties. Van gestelde strijd met het bepaalbaarheidsgebod van artikel 7, eerste lid, EVRM is derhalve geen sprake.
5.7 Het College stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat de hier aan de orde zijnde directiekamer een ruimte is waar werknemers, in de eerste plaats de directeur, hun werkzaamheden verrichten. Deze kamer is derhalve geen afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimte in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek. Dit brengt met zich dat werknemers aldaar geen hinder of overlast van roken door anderen mogen ondervinden. Op grond van de in het proces-verbaal opgenomen beschrijving van hetgeen in de directiekamer (en overigens ook in de aangrenzende gang) werd waargenomen, staat naar het oordeel van het College voldoende vast dat in bedoelde ruimte werd gerookt. In het kader van de onderhavige procedure, alsook ter zitting van het College, heeft A dit bovendien bij herhaling bevestigd. Op grond hiervan staat derhalve voor het College vast dat in de directiekamer (niet zijnde een afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimte) werknemers hinder of overlast van roken door anderen hebben ondervonden.
Dat in artikel 2, aanhef en onder b, van het op 1 juli 2008 in werking getreden Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten is bepaald dat de verplichting, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet, niet geldt “in afsluitbare, voor het roken van tabaksproducten aangewezen en als zodanig aangeduide ruimten” - in plaats van “in afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimten” - doet er niet aan af, dat de directiekamer, voorzover in dit geding is gebleken, een ruimte is waar werknemers hun werkzaamheden verrichten en daarom niet valt onder de beperking op de verplichting van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet.
5.8 Gezien het bovenstaande is het College met de rechtbank van oordeel dat A niet aan de op haar rustende verplichting heeft voldaan. A heeft niet zodanige maatregelen getroffen dat haar werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Derhalve heeft zij artikel 11a, eerste lid, Tabakswet overtreden en was de minister bevoegd haar een boete op te leggen. Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Ook overigens is het College niet gebleken dat de aan A opgelegde boete niet in rechte stand kan houden.
5.9 Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit van 5 juli 2006 terecht in stand heeft gelaten. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.