6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat bij het bestreden besluit is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007, houdende de vaststelling van het subsidiebedrag voor appellantes project op nihil. Dit bezwaar is door B als gemachtigde van appellante bij brief van 16 oktober 2007 ingediend. Verweerder heeft het bestreden besluit gericht tot en geadresseerd aan B en daarbij het standpunt ingenomen dat B geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb is. Daarmee heeft verweerder miskend dat B het bezwaar niet op eigen titel – niet met de pretentie van belanghebbende – , maar als gemachtigde van appellante heeft ingediend. Aangezien het besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag, althans gebrekkige lezing van het bezwaarschrift, kan het niet in stand blijven.
6.2 Het College zal beoordelen of verweerder terecht het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift 6 weken en vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie dient, ingeval van niet aangetekende verzending, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Dat op het primaire besluit een stempel met 20 maart 2007 (als verzenddatum) is aangebracht is niet voldoende om aan te kunnen nemen dat het besluit op die datum aan de gemachtigde van appellante is verzonden. Dat geldt ook voor de stelling van verweerder dat het besluit in afschrift per gewone post naar het adres van de gemachtigde van appellante is verzonden en niet als onbestelbaar retour is gezonden.
Aangezien verweerder de verzending van het primaire besluit op 20 maart 2007 aan B niet aannemelijk heeft gemaakt, rijst vervolgens de vraag of met de verzending van dat besluit op genoemde datum aan appellante zelf kan worden gesproken van een juiste wijze van bekendmaking. Die vraag beantwoordt het College ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals ook de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 mei 2001 (JB 2001/197) volgt uit artikel 2:1 Awb, mede gelet op de wetsgeschiedenis, dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Indien het bestuursorgaan in een zaak weet dat een gemachtigde optreedt, dan zal toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende zelf normaliter tot gevolg hebben dat niet kan worden gesproken van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze, zodat de bezwaartermijn niet is gaan lopen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel uitsluitend worden aangenomen indien het bestuursorgaan door de belanghebbende ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak een gemachtigde optreedt.
Het College stelt vast dat appellante in deze zaak verweerder voldoende kenbaar heeft gemaakt dat B als haar gemachtigde optreedt. Na het besluit tot subsidieverlening van 14 januari 2004 en voorafgaande aan de ontvangst van het aanvraagformulier voor de subsidievaststelling op 24 februari 2005, heeft verweerder op 29 december 2004 een machtiging ontvangen waarin appellante, in de persoon van haar directeur Y, B in de persoon van X heeft gemachtigd voor de financiële afhandeling van het project. X heeft vervolgens het aanvraagformulier voor de subsidievaststelling ondertekend en ingediend. De constatering dat B op dit aanvraagformulier niet als contactpersoon staat vermeld is op zich juist, maar het formulier bevat ook geen vraag naar een contactpersoon. Overigens constateert het College in dit verband dat verweerder zelf met B heeft gecorrespondeerd naar aanleiding van de onderhavige aanvraag en bovendien heeft verweerder in het primaire besluit van 20 maart 2007 vermeld dat die beslissing in afschrift is verzonden aan B. Verweerder beschouwde B blijkbaar toen wel als gemachtigde.
6.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eerst toen verweerder op 14 september 2007 afschrift van het primaire besluit aan de gemachtigde van appellante had toegezonden, sprake was van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze en de termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb is aangevangen. Dat betekent dat appellante bij brief van 16 oktober 2007, ingekomen bij verweerder op 17 oktober 2007, tijdig bezwaar heeft gemaakt. Derhalve heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het namens appellante gemaakte bezwaar.
6.4 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt.