3. De beoordeling van de geschillen
3.1 Het College verwijst naar hetgeen reeds in de verwijzingsuitspraak is overwogen. In het bijzonder wijst het College erop dat in de verwijzingsuitspraak is overwogen dat de besluiten van de Directeur RVV tot verdachtverklaring, vaccinatie en doding van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten zijn gegrond op de besmetverklaring van de dieren op het bedrijf van K aan de L te M. Deze besmetverklaring was gebaseerd op de inhoud van een door de RVV van de zijde van het onderzoekslaboratorium ID-Lelystad B.V. (hierna: ID-Lelystad) ontvangen faxbericht van 28 maart 2001. Het College heeft geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het bedrijf van K terecht besmet is verklaard met mkz, alsmede dat de besluiten van verweerder de evenhoevige dieren van appellanten als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Derhalve was verweerder ingevolge de Gwd bevoegd was tot doding van deze dieren te besluiten. Voorts was verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden toepassing te geven aan voormelde bevoegdheid tot doding van de dieren van appellanten.
In de verwijzingsuitspraak heeft het College er voorts op gewezen dat in de zaken AWB 02/392, 02/1824, 02/1853 de rechtmatigheid van besluiten die juridisch vergelijkbaar zijn met de thans bestreden besluiten, is betwist op gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht, hetgeen ertoe heeft geleid dat het College in die zaken bij uitspraak van 18 januari 2005 (www.rechtspraak.nl LJN AS3610) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie. Deze gronden betroffen
- samengevat weergegeven - de status en de bevoegdheid van ID-Lelystad in verband met de omstandigheid dat dit laboratorium niet is vermeld op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG. Omdat deze gronden niet door appellanten zijn aangevoerd, liggen zij naar nationaal recht bezien buiten de grenzen van de geschillen, zoals die ter beslissing aan het College zijn voorgelegd. Dit heeft ertoe geleid dat het College bij de verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie, welke in de eerste plaats betrekking hebben op een mogelijkerwijs uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichting tot ambtshalve toetsing aan gronden die zijn ontleend aan richtlijn 85/511/EEG. De beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie en de daarop gegeven reactie van partijen geven het College aanleiding het volgende te overwegen.
3.2 Gelet op de door het Hof van Justitie gegeven antwoorden op de prejudiciële vragen in de verwijzingsuitspraak, moet worden geconcludeerd dat uit het gemeenschapsrecht niet de verplichting voortvloeit om bedoelde gronden ambtshalve bij de geschillen, die door partijen aan het College zijn voorgelegd, te betrekken en te beoordelen.
3.3 Aan de opvatting van appellanten, verwoord in hun brieven van 15 augustus 2007, inhoudende dat zij bedoelde gronden in ieder geval bij brieven van 14 maart 2006 in het geding hebben gebracht, en dat deze gronden derhalve door het College beoordeeld dienen te worden, kan worden voorbij gegaan. Immers, bij zijn uitspraak van 9 september 2008 in de zaken AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067) heeft het College - met inachtneming van het naar aanleiding van de bij genoemde uitspraak van 18 januari 2005 gestelde prejudiciële vragen gewezen arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2006 (C-28-05) - geoordeeld dat de wijzigingen in de gegevens van het in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland opgenomen nationale laboratorium - het Centraal Diergeneeskundig Instituut - geen gevolgen (kunnen) hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat betreft het risico van verspreiding van het mkz-virus tijdens onderzoeken, en dat die wijzigingen aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving niet (kunnen) vergroten. Aangezien het hier niet gaat om het resultaat van een technisch onderzoek naar de mate van veiligheid van het laboratorium, maar om de beoordeling van de gevolgen van de wijziging van de gegevens, waaronder in het bijzonder de juridische beheersstructuur van het laboratorium, voor de waarborgen van de veiligheid van het laboratorium, heeft het College overwogen niet in te zien dat hiervoor een onafhankelijke deskundige had moeten worden ingeschakeld. Het College oordeelde dan ook dat het laboratoriumonderzoek verricht door ID-Lelystad, op basis waarvan verweerder het primaire bedrijf besmet had verklaard, is uitgevoerd door een laboratorium dat valt onder de opsomming in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG.
Dit geldt in de onderhavige zaken eveneens voor het laboratoriumonderzoek op basis waarvan het bedrijf van K besmet is verklaard.
De gronden van appellanten zouden derhalve, nog daargelaten de omstandigheid of deze tijdig zijn aangevoerd, reeds gelet op het vorenstaande niet kunnen slagen.
3.4 Het College is evenwel van oordeel dat hetgeen in bovengenoemde uitspraak van 9 september 2008 is overwogen, niettemin gevolgen heeft voor onderhavige zaken. Immers, in deze uitspraak is geoordeeld (-) dat de Directeur RVV weliswaar op grond van de inhoud van het in die zaken van belang zijnde faxbericht van ID-Lelystad van 28 maart 2001 gehouden was tot het onverwijld nemen van maatregelen, zonder dat de betrokken veehouders vooraf in de gelegenheid behoefden te worden gesteld kennis te nemen van de feiten en omstandigheden waarop de in dat faxbericht vervatte uitslag van het laboratoriumonderzoek was gebaseerd en daarop te reageren, doch (-) dat het beginsel van eerbiediging van rechten van de verdediging met zich brengt dat zij in het kader van de behandeling van hun tegen die maatregelen ingediende bezwaarschriften die gelegenheid alsnog dienden te krijgen.
In onderhavige zaken staat vast dat appellanten in het kader van de bezwaarprocedure zowel in hun aanvullende gronden van bezwaar van 3 september 2001 als tijdens de hoorzitting op 9 november 2001, te kennen hebben gegeven inzage te willen in de dossiers van ID-Lelystad. Onder deze omstandigheden was verweerder gehouden appellanten in staat te stellen kennis te nemen van bedoelde stukken alsmede in staat te stellen daarop te reageren.
3.5 Aan het vorenstaande kan niet afdoen het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat onderhavige zaken niet op één lijn zijn te stellen met de zaken die hebben geleid tot meergenoemde uitspraak van 9 september 2008, waarbij verweerder heeft gewezen op het verschil in maatschappelijke beroering en de omstandigheid dat in die zaken sprake was van 1 positief monster en in onderhavige zaken sprake was van 47 positieve monsters.
Nu in de onderhavige zaken in bezwaar uitdrukkelijk is verzocht om inzage in gegevens van ID-Lelystad, is de door verweerder genoemde maatschappelijke context niet van belang.
3.6 Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat hij "niet zonder meer over de laboratoriumgegevens van ID-Lelystad kan beschikken", aangezien hij ID-Lelystad niet kan dwingen deze gegevens te verstrekken. Daarbij heeft verweerder gewezen op het Service Level Agreement tussen hem en ID-Lelystad.
Naar het oordeel van het College kan deze voorstelling van zaken - die overigens afwijkt van de voorstelling van zaken van verweerder tijdens de zitting, die heeft geleid tot meergenoemde uitspraak van 9 september 2008, heeft gegeven - evenmin afbreuk doen aan het vorenstaande. Immers, gelet op richtlijn 85/511/EEG en meer specifiek artikel 11 van die richtlijn, is verweerder gehouden erop toe te zien (-) dat laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz vast te stellen worden verricht door een in de bijlage genoemd laboratorium en (-) dat uit het laboratoriumonderzoek de soort en ondersoort en eventueel variant van het betrokken virus blijkt. Voorts is verweerder, gelet op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, gehouden degene die zich heeft beroepen op inzage in de dossiers van het onderzoekslaboratorium, in staat te stellen kennis te nemen van deze dossiers en daarop te reageren. Hiervan uitgaande kan niet worden aanvaard dat verweerder vorenvermelde laboratoriumonderzoeken en controles op een zodanige wijze inricht dat het voor hem vervolgens onmogelijk is om gegevens van het onderzoekslaboratorium te (laten) overleggen, waardoor appellanten de mogelijkheid wordt onthouden hun standpunt over die gegevens naar behoren kenbaar te maken.
De omstandigheid dat uit meergenoemde uitspraak van 9 september 2008 volgt dat ID-Lelystad, mede in aanmerking genomen de gezagsverhouding tussen dit laboratorium en verweerder, de status van een in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG bedoeld laboratorium niet heeft verloren, brengt - anders dan verweerder ter zitting als zijn opvatting naar voren heeft gebracht - niet met zich dat verweerder niet (meer) op zijn uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen als hierboven vermeld, kan worden aangesproken.
3.7 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat van de zijde van verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard. Deze kennis betreft zowel de hiervoor bedoelde gegevens als de reactie van appellanten daarop (en de onderbouwing daarvan).
Om deze reden zal het College de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen. Het College wijst erop dat verweerder appellanten in het kader van de heropende bezwaarprocedures alsnog in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder zal zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel behoren te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de in het faxbericht van 28 maart 2001 gegeven uitslag. De in de onderhavige procedures reeds door het College beslechte kwesties kunnen niet opnieuw voorwerp van discussie zijn.
3.8 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) vastgesteld op € 5.433,75 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 7,5 procespunten (met een waarde van € 322,-- per punt) voor de procedure in beroep en bij het Hof van Justitie, het gewicht van de zaak is op gemiddeld gesteld (wegingsfactor 1,5) en de zaken zijn als samenhangend gekwalificeerd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Bpr (wegingsfactor 1,5).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed.