ECLI:NL:CBB:2008:BH2627

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1661 AWB 02/1845 AWB 02/1901
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing aan gemeenschapsrecht in zaken betreffende mond- en klauwzeer

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 december 2008, worden drie zaken behandeld die betrekking hebben op besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) met betrekking tot de bestrijding van mond- en klauwzeer (mkz). De appellanten, bestaande uit A, Maatschap B en D, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten waarbij hun dieren verdacht werden verklaard van mkz en maatregelen zoals vaccinatie en doding zijn opgelegd. De zaak is complex door de betrokkenheid van het gemeenschapsrecht, met name richtlijn 85/511/EEG, en de vraag of de nationale rechter ambtshalve moet toetsen aan gronden ontleend aan deze richtlijn.

Het College heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die betrekking hebben op de verplichtingen van de nationale rechter en de binding aan laboratoriumuitslagen. Het Hof heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet verplicht om ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht, mits de partijen de mogelijkheid hebben om deze gronden zelf aan te voeren. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de besluiten van de Directeur RVV, die zijn gebaseerd op de besmetverklaring van de dieren, rechtmatig zijn, mits de betrokken partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten kenbaar te maken.

Het College heeft vastgesteld dat de appellanten niet voldoende zijn geïnformeerd over de laboratoriumgegevens die ten grondslag lagen aan de besluiten, wat in strijd is met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Hierdoor zijn de beroepen gegrond verklaard en zijn de bestreden besluiten vernietigd. De verweerder is opgedragen om opnieuw op de bezwaren van de appellanten te beslissen, met inachtneming van de uitspraak en de noodzaak om de appellanten inzage te geven in de relevante laboratoriumgegevens. Tevens is er een proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 02/1661, 02/1845, 02/1901 19 december 2008
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaken van:
1) A (AWB 02/1661),
2) Maatschap B (AWB 02/1845), beiden te C,
3) D (AWB 02/1901), te E, hierna: appellanten,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kleijs, werkzaam ten departemente.
1. De procedure
Op 20 september 2002 (AWB 02/1661), 15 november 2002 (AWB 02/1845) en 3 december 2002 (AWB 02/1901) heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij beroepen worden ingesteld tegen besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: Directeur RVV) van respectievelijk 14 augustus 2002 (AWB 02/1661), 7 oktober 2002 (AWB 02/1845) en 22 oktober 2002 (AWB 02/1901).
Bij die besluiten hebben verweerder en de Directeur RVV ongegrond verklaard de bezwaren die appellanten hadden gemaakt tegen afzonderlijke, ten aanzien van ieder hen genomen, besluiten van de Directeur RVV van 29 maart 2001. Bij deze, wat aard en strekking betreft gelijkluidende, besluiten heet de Directeur RVV onder toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) de evenhoevige dieren van appellanten verdacht verklaard van mond- en klauwzeer, en appellanten op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van deze dieren.
Bij brieven van 29 maart 2003 hebben appellanten de gronden van hun beroepen aangevuld.
Op 26 mei 2003 (AWB 02/1661), 27 mei 2003 (AWB 02/1901) en 28 mei 2003 (AWB 02/1845) heeft het College verweerschriften en de op de afzonderlijke zaken betrekking hebbende stukken ontvangen.
Bij brief van 13 februari 2004 hebben appellanten de beroepsgronden nader aangevuld.
Op 16 februari 2004 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
Bij uitspraak van 17 mei 2005 (hierna: verwijzingsuitspraak) heeft het College het onderzoek heropend en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen ten aanzien van de in die uitspraak geformuleerde vragen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brieven van 14 maart 2006 hebben appellanten een nadere memorie ingediend.
Bij arrest van 7 juni 2007 in de gevoegde zaken C-222/05 tot en met C-225/05 (hierna: arrest) heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan op de prejudiciële vragen.
Naar aanleiding van het arrest heeft verweerder bij brief van 3 juli 2007 te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben bij het arrest.
Bij brieven van 15 augustus 2007 hebben appellanten naar aanleiding van het arrest opmerkingen gemaakt.
Op 9 oktober 2008 zijn de zaken opnieuw ter zitting behandeld, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van de geschillen en de prejudiciële procedure
2.1 Voor de weergave van de toepasselijke Europese en Nederlandse regelgeving, de bestreden besluiten, de in beroep door partijen ingenomen standpunten, en de overige ter zake dienende feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.
2.2 In de verwijzingsuitspraak heeft het College de volgende vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd:
"1.Verplicht het gemeenschapsrecht tot ambtshalve toetsing - dat wil zeggen toetsing aan gronden die vallen buiten de grondslag van de geschillen aan gronden die zijn ontleend aan richtlijn 85/511/EEG?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Heeft de ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG op de lidstaten rustende verplichting erop toe te zien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen worden verricht door een in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium, rechtstreekse werking?
3a. Moet artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG aldus worden uitgelegd, dat aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van mkz wordt vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, rechtsgevolgen moeten worden verbonden?
3b. Indien vraag 3a bevestigend wordt beantwoord:
Strekt artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG tot bescherming van de belangen van justitiabelen, zoals appellanten in de hoofdgedingen? Zo neen, kunnen justitiabelen, zoals appellanten in de hoofdgedingen, een
beroep doen op eventuele schending van de verplichtingen die voor de autoriteiten van de lidstaten uit deze bepaling voortvloeien?
3c. Indien het antwoord op vraag 3b meebrengt dat justitiabelen een beroep kunnen doen op artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG:
Welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan een vaststelling van de aanwezigheid van mkz door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG?
4. Moet bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de vermelding in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG van het "Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad" ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad B.V.?
5. Indien uit de antwoorden op vorenvermelde vragen volgt dat de aanwezigheid van mkz kan worden vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG of dat bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van het "Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad" ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad B.V.:
Dient richtlijn 85/511/EEG aldus te worden uitgelegd dat daarin is geregeld dat het tot besluiten bevoegde nationale bestuursorgaan gebonden is aan uitkomsten van onderzoek door een laboratorium dat is geplaatst op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, dan wel, indien het antwoord op vraag 3a meebrengt dat het bestuursorgaan zijn maatregelen ter bestrijding van mkz ook mag baseren op de uitslagen verkregen door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, op de uitslagen van laatstbedoeld laboratorium, of behoort de bepaling van het gezag tot de procedurele autonomie van de lidstaat en dient de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is te onderzoeken of de regels dienaangaande gelden ongeacht of het laboratoriumonderzoek plaatsvindt op grond van een communautaire of nationaal rechtelijke verplichting, alsmede of de hantering van het nationaal rechtelijke procedurele kader die tenuitvoerlegging van de communautaire regels niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maakt.
6. Indien het antwoord op vraag 5 meebrengt dat de binding van nationale autoriteiten aan de laboratoriumuitslag wordt geregeld door richtlijn 85/511/EEG:
Zijn nationale autoriteiten onvoorwaardelijk gebonden aan de uitslag van een door een laboratorium verricht mkz-onderzoek? Zo neen, welke beoordelingsmarge laat richtlijn 85/511/EEG deze nationale autoriteiten? "
2.3 Het Hof van Justitie heeft bij het arrest het volgende voor recht verklaard:
" Het gemeenschapsrecht verplicht de nationale rechter niet om in een procedure als die in de hoofdgedingen ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan bepalingen van gemeenschapsrecht, aangezien noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist."
Voorts heeft het Hof van Justitie in het arrest - voor zover hier van belang - overwogen:
"28. Blijkens vaste rechtspraak is het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17, en 9 december 2003, Commissie/Italië, C-129/00, Jurispr. blz. I-14637, punt 25).
29. Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd is om ambtshalve te toetsen aan regels van openbare orde, waaronder in het Nederlandse recht worden begrepen voorschriften betreffende bevoegdheden van bestuursorganen, de bevoegdheid van de rechter zelf alsmede bepalingen op het gebied van de ontvankelijkheid. Die voorschriften vormen de basis van de nationale procedures, omdat daarin is bepaald onder welke voorwaarden die procedures kunnen worden ingesteld en welke autoriteiten in het kader daarvan bevoegd zijn om de omvang van de rechten en de verplichtingen van de justitiabelen vast te stellen.
30. De betrokken bepalingen van richtlijn 85/511 hebben binnen de communautaire rechtsorde echter geen vergelijkbare plaats. Zij bepalen niet onder welke voorwaarden procedures ter bestrijding van mond- en klauwzeer kunnen worden ingesteld en evenmin welke autoriteiten in het kader daarvan bevoegd zijn om de omvang van de rechten en de verplichtingen van de justitiabelen vast te stellen.
31. Deze bepalingen kunnen niet als gelijkwaardig met bovengenoemde nationale regels van openbare orde worden aangemerkt. In de onderhavige zaken impliceert toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel dus niet dat de verwijzende rechter ambtshalve de rechtmatigheid van de betrokken administratieve handelingen dient te toetsen aan gronden die zijn ontleend aan richtlijn 85/511.
32. Bovendien behoren deze voorschriften weliswaar tot het beleid op het gebied van de volksgezondheid, doch is daarop in de hoofdgedingen voornamelijk een beroep gedaan om rekening te houden met de particuliere belangen van de justitiabelen jegens wie maatregelen ter bestrijding van de mond- en klauwzeer waren genomen.
33. Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van door de communautaire rechtsorde aan particulieren verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van dit voorschrift in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzonderheden van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 14, en Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, punt 19).
34. In de zaken waarin het reeds aangehaalde arrest Van Schijndel en Van Veen is gewezen, heeft het Hof onderzocht of met het doeltreffendheidsbeginsel verenigbaar is een beginsel van nationaal recht volgens hetwelk de bevoegdheid van de rechter om in een nationale procedure ambtshalve gronden in aanmerking te nemen, wordt begrensd door de verplichting van deze rechter om zich te houden aan het voorwerp van het geschil en zijn beslissing te baseren op de hem voorgelegde feiten.
35. Het Hof heeft vastgesteld dat deze beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter haar rechtvaardiging vindt in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en dat de rechter bijgevolg alleen in uitzonderingsgevallen, in het openbaar belang, ambtshalve kan optreden. Dit beginsel beschermt de rechten van de verdediging en verzekert een goed verloop van de procedure, met name doordat de vertraging waartoe de beoordeling van nieuwe rechtsgronden leidt, wordt voorkomen (zie in die zin arrest Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, punt 21).
36. Op basis van het voorgaande is het Hof tot de slotsom gekomen dat het doeltreffendheidsbeginsel zich niet verzet tegen een nationaal voorschrift dat de nationale rechter belet ambtshalve een rechtsgrond ontleend aan gemeenschapsbepalingen in aanmerking te nemen, wanneer hij voor het onderzoek van die rechtsgrond de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de grenzen van de door partijen afgebakende rechtsstrijd te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing van voormelde bepalingen belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (zie arrest Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, punt 22).
37. In casu wijst het College van Beroep voor het bedrijfsleven erop dat de procedure voor hem op dit punt niet verschilt van die waar het in het arrest Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, om ging. Met name zou ambtshalve onderzoek van gronden die niet door verzoekers in de hoofdgedingen zijn aangevoerd, buiten de grenzen van de voor hem gebrachte rechtsstrijd treden.
Deze twee procedures verschillen enkel in zoverre dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven in casu niet alleen in laatste instantie uitspraak doet, zoals in de zaak die tot genoemd arrest heeft geleid, maar in eerste en laatste instantie.
38. Deze enkele omstandigheid plaatst partijen in de hoofdgedingen niet in een bijzondere situatie op grond waarvan bovengenoemde beginselen geen toepassing zouden moeten vinden. Zij kan dus niet leiden tot een andere slotsom dan die waartoe het Hof in het reeds aangehaalde arrest Van Schijndel en Van Veen is gekomen. Die omstandigheid is immers niet van invloed op het feit dat, in de in het vorige punt vermelde context, de ambtshalve inaanmerkingneming door de verwijzende rechter van door partijen in de hoofdgedingen niet aangevoerde gronden, evenals in de zaak waarin genoemd arrest is gewezen, afbreuk kan doen aan de rechten van de verdediging of aan het goede verloop van de procedure, en in het bijzonder vertraging kan opleveren doordat nieuwe rechtsgronden moeten worden beoordeeld.
39. Aan deze uitkomst wordt niet afgedaan door de rechtspraak in het arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, en de arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, Jurispr. blz. I-3055), 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98--C-244/98, Jurispr. blz. I-4941), 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, Jurispr. blz. I-10421).
40. Bovengenoemde rechtspraak is in casu niet relevant. Enerzijds wordt die immers gekenmerkt door de omstandigheden van de betrokken zaak, waarin de verzoeker in het hoofdgeding de mogelijkheid wordt ontnomen om naar behoren de onverenigbaarheid van een voorschrift van nationaal recht met het gemeenschapsrecht aan te voeren (zie arrest Peterbroeck, punten 16 e.v.). Anderzijds vindt die rechtspraak zijn rechtvaardiging in de noodzaak te verzekeren dat de consument doeltreffend wordt beschermd in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (JO L 95, blz. 29) (zie reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 26; Cofidis, punt 33, en Mostaza Claro, punt 29). Bovendien kan die rechtspraak niet zinvol worden aangevoerd in het kader van het onderzoek inzake schending van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat zij een beoordeling geeft van de gelijkwaardigheid van behandeling van gronden ontleend aan het nationale recht en gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht (zie arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punt 37).
41. Blijkens het voorgaande houdt in zaken als die van de hoofdgedingen het doeltreffendheidsbeginsel voor de nationale rechter niet de verplichting in om ambtshalve een aan een communautaire bepaling ontleende grond, ongeacht het belang daarvan voor de communautaire rechtsorde, te onderzoeken, wanneer de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om voor de nationale rechter een op het gemeenschapsrecht gebaseerde grond aan te voeren. Aangezien verzoekers in de hoofdgedingen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om aan richtlijn 85/511 ontleende gronden aan te voeren, verplicht het doeltreffendheidsbeginsel de verwijzende rechter niet om ambtshalve de aan de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn ontleende grond te onderzoeken.
42. Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet verplicht om in een procedure als die in de hoofdgedingen ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan bepalingen van gemeenschapsrecht, aangezien noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist.
Beantwoording van de andere vragen
43. Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de overige vragen, die enkel zijn gesteld voor het geval de verwijzende rechter gehouden zou zijn door verzoekers in de hoofdgedingen niet aangevoerde gronden ambtshalve in aanmerking te nemen, niet te worden beantwoord."
3. De beoordeling van de geschillen
3.1 Het College verwijst naar hetgeen reeds in de verwijzingsuitspraak is overwogen. In het bijzonder wijst het College erop dat in de verwijzingsuitspraak is overwogen dat de besluiten van de Directeur RVV tot verdachtverklaring, vaccinatie en doding van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten zijn gegrond op de besmetverklaring van de dieren op het bedrijf van F aan de G te H. Deze besmetverklaring was gebaseerd op de inhoud van een door de RVV van de zijde van het onderzoekslaboratorium ID-Lelystad B.V. (hierna: ID-Lelystad) ontvangen faxbericht van 28 maart 2001. Het College heeft geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het bedrijf van F terecht besmet is verklaard met mkz, alsmede dat de besluiten van verweerder de evenhoevige dieren van appellanten als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Derhalve was verweerder ingevolge de Gwd bevoegd was tot doding van deze dieren te besluiten. Voorts was verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden toepassing te geven aan voormelde bevoegdheid tot doding van de dieren van appellanten.
In de verwijzingsuitspraak heeft het College er voorts op gewezen dat in de zaken AWB 02/392, 02/1824, 02/1853 de rechtmatigheid van besluiten die juridisch vergelijkbaar zijn met de thans bestreden besluiten, is betwist op gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht, hetgeen ertoe heeft geleid dat het College in die zaken bij uitspraak van 18 januari 2005 (www.rechtspraak.nl LJN AS3610) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie. Deze gronden betroffen - samengevat weergegeven - de status en de bevoegdheid van ID-Lelystad in verband met de omstandigheid dat dit laboratorium niet is vermeld op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG. Omdat deze gronden niet door appellanten zijn aangevoerd, liggen zij naar nationaal recht bezien buiten de grenzen van de geschillen, zoals die ter beslissing aan het College zijn voorgelegd. Dit heeft ertoe geleid dat het College bij de verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie, welke in de eerste plaats betrekking hebben op een mogelijkerwijs uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichting tot ambtshalve toetsing aan gronden die zijn ontleend aan richtlijn 85/511/EEG. De beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie en de daarop gegeven reactie van partijen geven het College aanleiding het volgende te overwegen.
3.2 Gelet op de door het Hof van Justitie gegeven antwoorden op de prejudiciële vragen in de verwijzingsuitspraak, moet worden geconcludeerd dat uit het gemeenschapsrecht niet de verplichting voortvloeit om bedoelde gronden ambtshalve bij de geschillen, die door partijen aan het College zijn voorgelegd, te betrekken en te beoordelen.
3.3 Aan de opvatting van appellanten, verwoord in hun brieven van 15 augustus 2007, inhoudende dat zij bedoelde gronden in ieder geval bij brieven van 14 maart 2006 in het geding hebben gebracht, en dat deze gronden derhalve door het College beoordeeld dienen te worden, kan worden voorbij gegaan. Immers, bij zijn uitspraak van 9 september 2008 in de zaken AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067) heeft het College - met inachtneming van het naar aanleiding van de bij genoemde uitspraak van 18 januari 2005 gestelde prejudiciële vragen gewezen arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2006 (C-28-05) - geoordeeld dat de wijzigingen in de gegevens van het in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland opgenomen nationale laboratorium - het Centraal Diergeneeskundig Instituut - geen gevolgen (kunnen) hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat betreft het risico van verspreiding van het mkz-virus tijdens onderzoeken, en dat die wijzigingen aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving niet (kunnen) vergroten. Aangezien het hier niet gaat om het resultaat van een technisch onderzoek naar de mate van veiligheid van het laboratorium, maar om de beoordeling van de gevolgen van de wijziging van de gegevens, waaronder in het bijzonder de juridische beheersstructuur van het laboratorium, voor de waarborgen van de veiligheid van het laboratorium, heeft het College overwogen niet in te zien dat hiervoor een onafhankelijke deskundige had moeten worden ingeschakeld. Het College oordeelde dan ook dat het laboratoriumonderzoek verricht door ID-Lelystad, op basis waarvan verweerder het primaire bedrijf besmet had verklaard, is uitgevoerd door een laboratorium dat valt onder de opsomming in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG.
Dit geldt in de onderhavige zaken eveneens voor het laboratoriumonderzoek op basis waarvan het bedrijf van F besmet is verklaard.
De gronden van appellanten zouden derhalve, nog daargelaten of deze tijdig zijn aangevoerd, reeds gelet op het vorenstaande niet kunnen slagen.
3.4 Het College is evenwel van oordeel dat hetgeen in bovengenoemde uitspraak van 9 september 2008 is overwogen, niettemin gevolgen heeft voor onderhavige zaken.
Immers, in deze uitspraak is geoordeeld (-) dat de Directeur RVV weliswaar op grond van de inhoud van het in die zaken van belang zijnde faxbericht van ID-Lelystad van 28 maart 2001 gehouden was tot het onverwijld nemen van maatregelen, zonder dat de betrokken veehouders vooraf in de gelegenheid behoefden te worden gesteld kennis te nemen van de feiten en omstandigheden waarop de in dat faxbericht vervatte uitslag van het laboratoriumonderzoek was gebaseerd en daarop te reageren, doch (-) dat het beginsel van eerbiediging van rechten van de verdediging met zich brengt dat zij in het kader van de behandeling van hun tegen die maatregelen ingediende bezwaarschriften die gelegenheid alsnog dienden te krijgen.
In onderhavige zaken staat vast dat appellanten in het kader van de bezwaarprocedure zowel in hun aanvullende gronden van bezwaar van 2 oktober 2001 (AWB 02/1901) en 23 oktober 2001 en 6 december 2001 (AWB 02/1661 en AWB 02/1845) als tijdens de hoorzitting op 6 december 2001 (AWB 02/1901), te kennen hebben gegeven inzage te willen in de dossiers van ID-Lelystad. Onder deze omstandigheden was verweerder gehouden appellanten in staat te stellen kennis te nemen van bedoelde stukken alsmede in staat te stellen daarop te reageren.
3.5 Aan het vorenstaande kan niet afdoen het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat onderhavige zaken niet op één lijn zijn te stellen met de zaken die hebben geleid tot meergenoemde uitspraak van 9 september 2008, waarbij verweerder heeft gewezen op het verschil in maatschappelijke beroering en de omstandigheid dat in die zaken sprake was van 1 positief monster en in onderhavige zaken sprake was van 47 positieve monsters.
Nu in de onderhavige zaken in bezwaar uitdrukkelijk is verzocht om inzage in gegevens van ID-Lelystad, is de door verweerder genoemde maatschappelijke context niet van belang.
3.6 Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat hij "niet zonder meer over de laboratoriumgegevens van ID-Lelystad kan beschikken", aangezien hij ID-Lelystad niet kan dwingen deze gegevens te verstrekken. Daarbij heeft verweerder gewezen op het Service Level Agreement tussen hem en ID-Lelystad.
Naar het oordeel van het College kan deze voorstelling van zaken - die overigens afwijkt van de voorstelling van zaken van verweerder tijdens de zitting, die heeft geleid tot meergenoemde uitspraak van 9 september 2008, heeft gegeven - evenmin afbreuk doen aan het vorenstaande. Immers, gelet op richtlijn 85/511/EEG en meer specifiek artikel 11 van die richtlijn, is verweerder gehouden erop toe te zien (-) dat laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz vast te stellen worden verricht door een in de bijlage genoemd laboratorium en (-) dat uit het laboratoriumonderzoek de soort en ondersoort en eventueel variant van het betrokken virus blijkt. Voorts is verweerder, gelet op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, gehouden degene die zich heeft beroepen op inzage in de dossiers van het onderzoekslaboratorium, in staat te stellen kennis te nemen van deze dossiers en daarop te reageren. Hiervan uitgaande kan niet worden aanvaard dat verweerder vorenvermelde laboratoriumonderzoeken en controles op een zodanige wijze inricht dat het voor hem vervolgens onmogelijk is om gegevens van het onderzoekslaboratorium te (laten) overleggen, waardoor appellanten de mogelijkheid wordt onthouden hun standpunt over die gegevens naar behoren kenbaar te maken.
De omstandigheid dat uit meergenoemde uitspraak van 9 september 2008 volgt dat ID-Lelystad, mede in aanmerking genomen de gezagsverhouding tussen dit laboratorium en verweerder, de status van een in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG bedoeld laboratorium niet heeft verloren, brengt - anders dan verweerder ter zitting als zijn opvatting naar voren heeft gebracht - niet met zich dat verweerder niet (meer) op zijn uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen als hierboven vermeld, kan worden aangesproken.
3.7 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat van de zijde van verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard. Deze kennis betreft zowel de hiervoor bedoelde gegevens als de reactie van appellanten daarop (en de onderbouwing daarvan).
Om deze reden zal het College de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen. Het College wijst erop dat verweerder appellanten in het kader van de heropende bezwaarprocedures alsnog in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder zal zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel behoren te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de in het faxbericht van 28 maart 2001 gegeven uitslag. De in de onderhavige procedures reeds door het College beslechte kwesties kunnen niet opnieuw voorwerp van discussie zijn.
3.8 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) vastgesteld op € 3.622,50 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 7,5 procespunten (met een waarde van € 322,-- per punt) voor de procedure in beroep en bij het Hof van Justitie, het gewicht van de zaak is op gemiddeld gesteld (wegingsfactor 1,5) en de zaken zijn als samenhangend gekwalificeerd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Bpr (wegingsfactor 1).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
4. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 3.622,50 (zegge:
drieduizendzeshonderdtweeëntwintig euro en vijftig eurocent) voor appellanten gezamenlijk, onder aanwijzing van de Staat
der Nederlanden die deze kosten moet vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellanten de door hen betaalde griffierechten ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderdachttien euro) voor appellante sub 2 en € 109,-- (zegge: eenhonderdnegen euro) voor respectievelijk
appellant sub 1 en 3 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen