5. De beoordeling
5.1 Uit de stukken en de verhandeling ter zitting is voor het College vast komen te staan dat op het perceel van appellant al geruime tijd - eerst vanaf 1995 en na een uitbreiding van de besmetting met knolcyperus wederom vanaf november 2004 - een teeltverbod rust. Op 18 juli 2006 heeft een toezichthouder van het HPA op dit perceel knolcyperus aangetroffen in een meer dan lichte hoeveelheid. Op grond van het signaleringsrapport van 17 januari 2007 dienaangaande en het daarop gebaseerde berechtingsrapport van 9 maart 2007, heeft het HPA bij schriftelijke verklaring van 12 april 2007 de zaak bij het tuchtgerecht aanhangig gemaakt. Appellant is daarbij als gebruiker van de grond, overtreding van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder d, van de Verordening verweten. Het HPA heeft daarbij aangevoerd dat – gelet op artikel 8 van de Verordening – de bepalingen van de Verordening ook op appellant van toepassing zijn, nu appellant handelingen verricht die bedrijfsmatig in onderneming waarvoor het HPA is ingesteld, plegen te worden verricht. Het beheren van braakliggende gronden heeft het HPA als een dergelijke handeling aangemerkt.
Het tuchtgerecht heeft HPA gevolgd in de uitleg van artikel 8 van de Verordening en de toepasselijkheid van de bepalingen van de Verordening op appellant en vastgesteld dat het in eigendom en/of in gebruik hebben van braakliggende gronden een handeling is als bedoeld in artikel 8 van de Verordening zodat appellant gehouden is op deze grond voorkomende knolcyperus te verwijderen en te vernietigen.
5.2 Appellant heeft in het beroep bij het College primair aangevoerd dat hij geen agrariër is en geen onderneming runt, zodat hij bestrijdt te behoren tot degenen waarop de Verordeningen zich richten.
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellant gebonden is aan de bepalingen van de Verordening. Anders dan het tuchtgerecht in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, beantwoordt het College deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 102, tweede lid van de Wbo, jo. artikel 18 van het Instellingsbesluit akkerbouwproductschappen, jo. artikel 8 van de Verordening, zijn de bepalingen van de Verordening mede bindend voor andere natuurlijke en rechtspersonen, voor zover deze handelingen verrichten die bedrijfsmatig in de ondernemingen waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld, plegen te worden verricht
Niet in geschil is dat appellant geen ondernemer is als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Verordening. Appellant drijft immers geen onderneming als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Verordening, te weten een onderneming waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij slechts de juridische eigendom van de grond heeft. Het perceel in kwestie is al geruime tijd verkocht aan een projectontwikkelaar, waarvoor inmiddels is betaald, met als doel de grond een andere (industriële) bestemming te geven. Het College overweegt dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel door hem niet is braak gelegd met als doel een volgende agrarische activiteit erop te verrichten danwel met het oogmerk het perceel bedrijfsmatig braak te leggen, maar dat het perceel van appellant braak ligt, in de betekenis van ongebruikt, in afwachting van de overdracht van de juridische eigendom ervan en toekomstige bouwactiviteiten van de koper. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan volgens het College niet worden vastgesteld dat appellant een handeling verricht die bedrijfsmatig in de onderneming waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld, pleegt te worden verricht. Een uitleg van artikel 8 van de Verordening, zoals het HPA en het tuchtgerecht daaraan hebben gegeven, die erop neerkomt dat het aldus beheren van braakliggende gronden als een handeling wordt aangemerkt die bedrijfsmatig in de onderneming waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld, plegen te worden verricht, kan niet worden aanvaard. Reeds op deze grond slaagt het beroep van appellant. Appellant valt derhalve niet binnen de reikwijdte van artikel 8 van de Verordening en is dan ook niet gebonden aan de bepalingen van de Verordening.
5.3 Ook de grief van appellant dat het tuchtrecht in zijn geval geen toepassing kan vinden, treft doel. Met betrekking tot hetgeen ter zitting van het College namens het HPA op dit punt aanvullend nog is betoogd, namelijk dat artikel 8 van de Verordening in samenhang met artikel 18 van het Instellingsbesluit, met zich brengt dat allen die beheershandelingen als eigenaar/gebruiker van een perceel verrichten, ook wanneer het niets doen betreft of het verrichten van hobby-matige activiteiten onder het tuchtrecht vallen, overweegt het College nog het volgende.
Het College ziet bij derdenbinding noch in de wetsgeschidenis noch in de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie, aanknopingspunt voor een dergelijke verstrekkende uitleg van de mogelijkheid tot het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen. Het College wijst in dit verband erop dat bij de beperkte verruiming van de mogelijkheid tot het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen - eerst van kracht geworden bij de totstandkoming van het huidige artikel 104 Wbo, waarbij het oude artikel 105 is vervallen - in de MvT het volgende kan worden gelezen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, Wetsvoorstel 25695 Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en enige andere wetten):