3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten wederom ongegrond verklaard en daartoe – zakelijk samengevat – het volgende overwogen.
Gelet op de toepasselijke regelgeving kan een vergunning voor taxivervoer slechts worden verleend aan een vervoerder, waaronder blijkens artikel 1, onder k, van de Wet wordt verstaan degene die niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto taxivervoer verricht. Blijkens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van het College dient dit zo te worden uitgelegd dat als vervoerder moet worden aangemerkt degene voor wiens rekening en risico het taxivervoer plaatsvindt. Verweerder verwijst in dit verband naar jurisprudentie van het College waarin is uitgemaakt dat, wanneer sprake is van personen die stellen gezamenlijk als vervoerder op te treden, bijvoorbeeld in de vorm van een vennootschap onder firma, en als zodanig een vergunningaanvraag indienen, deze alleen gehonoreerd kan worden als die vennootschap kan worden aangemerkt als de vervoerder in bovenbedoelde zin. Dat doet zich slechts voor als er in de vennootschap sprake is van een zodanige mate van financiële verstrengeling, dat gezegd kan worden dat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden voor rekening en risico van de vennootschap als zodanig. Van zodanige verstrengeling is geen sprake indien de gekozen verdelingsgrondslag in feite betekent dat elk der vennoten voor eigen rekening en risico een eigen taxibedrijf exploiteert. Beoordelingspunten zijn hierbij met name de berekening van het individuele winstaandeel in relatie tot het individuele aandeel in de omzet en de bepaling van (ieders aandeel in) de gezamenlijke kosten.
Op grond van de door appellanten verstrekte documenten en informatie kan volgens verweerder in de onderhavige gevallen niet worden vastgesteld dat binnen de onderscheiden vennootschappen onder firma sprake is van een zodanige mate van financiële verstrengeling dat gezegd kan worden dat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden voor rekening en risico van die vennootschappen als zodanig. De op de hoorzitting in bezwaar namens appellanten gegeven toelichting op dit punt bevestigt dit. De kosten voor de auto's, verzekeringen, schade, brandstof, boekhouding en Kamer van Koophandel worden gedragen door de vennoot die dit betreft. Deze kosten worden derhalve door de individuele vennoot gedragen. Weliswaar is er vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid van ieder der vennoten voor de schulden van ieder der vennootschappen sprake van een financiële verstrengeling tussen D en de taxirijdende vennoot, maar dit betreft een individueel risico voor iedere individuele vennoot en niet een gezamenlijk risico van alle vennoten.
Uit het feit dat er door de vennootschappen geen voorzieningen worden getroffen op bijvoorbeeld het gebied van de arbeidsongeschiktheid en ziekte en de winst wordt verdeeld op basis van te onderscheiden werkzaamheden binnen de vennootschappen en dat de inbreng van de vakbekwaamheid daarbij vooraf wordt gewaardeerd op € 600,- per jaar kan evenmin worden afgeleid dat er bedrijfsactiviteiten plaatsvinden voor rekening en risico van de vennootschappen als zodanig. Misschien wel de belangrijkste risico's van het ondernemen op de taximarkt zijn een afnemende vraag naar taxivervoer door de afzonderlijke vennoten en inkomstenderving door ziekte of arbeidsongeschiktheid van de individuele vennoten. De voorgenomen bedrijfsvoering zou er in de praktijk op neerkomen dat deze risico's volledig door de individuele, rijdende vennoten, ieder voor zich, worden gedragen. D zou daarentegen nagenoeg geen risico lopen; of de onderneming van de vennootschap nu veel of weinig winst zou maken, zou geen invloed hebben op zijn inkomsten uit die onderneming; hij zou elk jaar het vaste bedrag van € 600,- krijgen.
Reeds het feit dat de vennootschappen niet kunnen worden aangemerkt als de vervoerders, betekent dat de bezwaren ongegrond moeten worden verklaard. Echter, ook indien de vennootschappen wel als vervoerders zouden kunnen worden aangemerkt, dient verweerder de bezwaren ongegrond te verklaren, aangezien niet wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
Indien er aanwijzingen zijn die aanleiding geven tot twijfel omtrent het voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, wordt nader onderzoek gedaan. Onder meer als blijkt dat de bevoegdheden van de vakbekwame persoon geringer zijn dan gebruikelijk, als blijkt van een ongebruikelijk geringe hoeveelheid tijd die door de vakbekwame persoon aan het leiden van de onderneming wordt besteed, als blijkt van een ongebruikelijk lage vergoeding, of als in het algemeen blijkt dat een ander dan de vakbekwame persoon feitelijk in plaats van deze de leiding heeft over het vervoer, is dat aanleiding voor nader onderzoek.
Uit jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2004, AWB 03/47, www. rechtspraak.nl LJN AQ6260) blijkt dat het over het algemeen minder waarschijnlijk te achten is dat ondernemers die voornemens zijn in het kader van een vennootschap onder firma bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belasten met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het niet onjuist dat vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering kritisch worden bezien, waarbij niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder wordt uitgegaan. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat D wezenlijke beslissingen met betrekking tot de vervoerswerkzaamheden van de v.o.f.'s zal nemen en dat hij continu bij het leidinggeven aan het vervoer door de vervoersonderneming betrokken zal zijn. Er lijkt eerder sprake te zijn van adviserende en controlerende werkzaamheden. Daarnaast is een juiste inbreng van de vakbekwaamheid en met name een continue betrokkenheid bij de toekomstige bedrijfsvoering van vier ondernemingen niet aannemelijk gezien de tijd die deze werkzaamheden redelijkerwijs in beslag zullen nemen. Door D zijn geen argumenten of bewijzen naar voren gebracht die de juistheid van deze vaststellingen weerleggen.
Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals appellanten ter hoorzitting hebben betoogd, is geen sprake omdat in de door appellanten genoemde ondernemingen de vakbekwaamheid door de vakbekwame leidinggevende maar in één onderneming wordt ingebracht en niet, zoals in dit geval, in vier ondernemingen. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
Tenslotte kan uit het door appellanten aangehaalde telefoongesprek met een medewerkster van verweerder niet worden afgeleid dat zij op het verkeerde been zijn gezet. Indien de door hun gemachtigde gegeven weergave van het gesprek juist is, is slechts meegedeeld dat een aanvraag ingediend kon worden, is niet meegedeeld dat de aanvraag zou worden gehonoreerd en is verwezen naar de toelichting op het aanvraagformulier die onder andere uitleg geeft over permanent en daadwerkelijke leidinggeven en het verrichten van gezamenlijk vervoer.