5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder zijn besluit van 5 december 2006, waartegen het beroep van appellante zich aanvankelijk richtte, ingetrokken. Omdat eerstgenoemd besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt krachtens het bepaalde in artikel 6:19 Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Aangezien niet is gebleken dat appellante enig belang heeft behouden bij vernietiging van het oorspronkelijk bestreden besluit, moet het tegen het besluit van 5 december 2006 gerichte beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
5.2 Bij zijn besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder zijn besluit van 19 juli 2007 gewijzigd. Aangezien dit nieuwe besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt krachtens het bepaalde in artikel 6:19 Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
5.3 In de eerste plaats is aan de orde de vraag of verweerder in redelijkheid aan zijn beslissing over de tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd de waarde van de eieren zoals die is bepaald in de hertaxaties, ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.4 Gelet op het wettelijke kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van de aldus vastgestelde waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van
20 september 2005 inzake AWB 04/720 (LJN: AU3674) zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten besluiten dat hij de door taxateurs opgemaakte waardebepaling van de eieren van appellante in redelijkheid niet aan zijn besluiten ten grondslag kon leggen. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van het op 2 maart 2003 ingevoerde vervoersverbod van een normale marktwaarde van de eieren van appellante na die datum geen sprake meer was. De omstandigheid dat appellante onder normale omstandigheden de prijs bepaalde aan de hand van de voor die week geldende marktprijs minus korting kan daaraan niet af doen aangezien zij deze prijs vanwege het vervoerverbod niet kon realiseren. Evenmin hoefde de omstandigheid dat ten behoeve van de taxatie gebruik is gemaakt van een factuur met een datum die 20 dagen voor het moment van taxatie is gelegen, voor verweerder aanleiding te vormen om van die waardebepaling af te wijken. Uit die facturen bleek immers de laatstelijk door appellante vóór de beslissing tot vernietiging van de eieren in rekening gebrachte prijs. Dat, zoals appellante heeft gesteld, de maatregelen ter bestrijding van de vogelpest niet zijn betrokken in de waardevaststelling van het pluimvee en de voorwerpen, terwijl ook daarvoor een vervoersverbod gold, kan - wat daar verder ook van zij - evenmin afbreuk doen aan vorenvermeld uitgangspunt, aangezien het in onderhavig geval de waardebepaling van eieren betreft. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in andere gevallen geruimde eieren op basis van de NOP-notering op de dag van de taxatie of ruiming heeft vergoed.
Voorts dient naar het oordeel van het College het in dit kader gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te worden verworpen. Een dergelijk beroep stuit naar het oordeel van het College af op de omstandigheid dat de eieren op het bedrijf zijn vernietigd ter voorkoming van verdere verspreiding van vogelpest en derhalve in het algemeen belang. De maatregelen zijn bovendien getroffen onder de in de wet voorziene voorwaarden en het op basis van het artikel 86 Gwd gecreëerde stelstel van risicotoedeling bevat naar het oordeel van het College een 'fair balance' tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van appellante.
5.6 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder de tegemoetkoming in de schade ten onrechte exclusief BTW heeft uitgekeerd, overweegt het College dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tegemoetkoming in de schade exclusief BTW kan worden vastgesteld. Appellante heeft de eieren waar het in dit geding om gaat, immers niet aan afnemers verkocht en geleverd. Appellante behoeft terzake geen omzetbelasting af te dragen. In zoverre is dan ook geen sprake van schade.
De verwijzing van appellante naar evengenoemde uitspraken van het College van 9 januari 2004 inzake AWB 01/844 en van 30 juni 2005 inzake AWB 04/257 kan haar, gelet op het vorenstaande, niet baten.
5.7 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding overweegt het College allereerst dat de bepaling van de waarde van de eieren in het besluit van 2 oktober 2008 zoals hiervoor is overwogen niet onrechtmatig is gebleken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het begin van de periode waarover rentevergoeding is toegekend in beginsel terecht gesteld op de datum van het nemen van het primaire besluit, aangezien voor dat moment niet definitief vaststond welk bedrag verweerder aan appellante verschuldigd was. Als uitgangspunt voor de rentevergoeding heeft derhalve te gelden dat verweerder het volledige bedrag verschuldigd is vanaf het moment van het primaire besluit.
5.8 Met betrekking tot het standpunt van appellante dat verweerder geen reden had om in het kader van de betaling van het voorschot op de tegemoetkoming maar 90% van de vastgestelde waarde te verstrekken en 10% van de vastgestelde waarde niet uit te betalen overweegt het College dat de bevoegdheid van verweerder om voorschotten te betalen een discretionaire bevoegdheid is. Het College ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot vaststelling van een voorschot ter hoogte van 90% van de getaxeerde waarde heeft kunnen komen.
5.9 Appellante heeft verder gesteld schade te hebben geleden doordat verweerder de door de taxateur op 19 maart 2003 vastgestelde waarde van de eieren met een bedrag van € 53.333,94 heeft verlaagd met het gevolg dat appellante over dit bedrag geen voorschot heeft ontvangen.
Het College stelt vast dat de brief van verweerder van 22 april 2003, waarbij verweerder appellante heeft meegedeeld dat haar vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling en vaststelling van de tegemoetkoming voor de dieren een voorschot op de tegemoetkoming wordt verstrekt ter hoogte van 90 % van de – met € 53.333,94 verlaagde – taxatiewaarde als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden aangemerkt. Daargelaten de vraag of dit voorschotbesluit in rechte onaantastbaar is geworden – appellante heeft bij brief van 28 april 2003 bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling hetgeen door verweerder is aangemerkt als een verzoek om hertaxatie – is het College van oordeel dat verweerder de onrechtmatigheid van het besluit van 22 april 2003 heeft erkend door bij besluit van 10 augustus 2006 terug te komen op de bewuste correctie en de tegemoetkoming in de schade voor de eieren definitief vast te stellen op € 138.943,77 (incl. BTW). Namens verweerder is ter zitting bovendien erkend dat de toegepaste correctie op de waarde van de eieren onjuist is geweest en dat dit bij besluit van 10 augustus 2006 is gecorrigeerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook ten onrechte bij het bestreden besluit zijn standpunt dat het verzoek om wettelijke rente moet worden afgewezen gehandhaafd. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit van 19 juli 2007 zoals gewijzigd bij besluit van 2 oktober 2008 moet in zoverre worden vernietigd.
Het College acht de feiten die voor het nemen van een nieuwe beslissing nodig zijn voldoende duidelijk, zodat het College op dit punt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak zal voorzien. Verweerder dient aan appellante de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van € 45.283,54 (90% van het correctiebedrag van € 53.333,94 minus de in dat bedrag verdisconteerde BTW ter hoogte van 6%) . De periode waarover verweerder de rente dient te vergoeden begint op voet van het besluit van 22 april 2003 vijf werkdagen na 22 april 2003 en is geëindigd op de dag waarop de vergoeding voor de eieren volledig is voldaan.
5.10 De stelling van appellante dat verweerder door het besluit over de tegemoetkoming in de schade pas op 10 augustus 2006 te nemen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM heeft overschreden, treft naar het oordeel van het College eveneens doel. Het College overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Het College stelt vast dat in dit geval appellante bij brief van 28 april 2003 te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de waardebepaling van de eieren en heeft verzocht om hertaxatie. Op deze datum is naar het oordeel van het College de redelijke termijn gaan lopen, aangezien appellante haar bezwaren tegen de haar toekomende tegemoetkoming in de schade eerst aan de rechter kan voorleggen nadat de hertaxatie en een bezwaarprocedure hebben plaatsgevonden. Vanaf 28 april 2003 tot aan 10 augustus 2006, de datum waarop verweerder de definitieve tegemoetkoming in de schade heeft vastgesteld, is ongeveer 3,5 jaar verstreken. Onder aftrek van een termijn van één jaar die voor het afhandelen van de procedure van hertaxatie redelijk was geweest, is het College van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met een periode van 2,5 jaar is overschreden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit het arrest van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Aangezien verweerder omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en het College ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, is bij appellante als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn sprake geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade op voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van in totaal € 2.500,00.
Het beroep dient ook voor zover het schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM gegrond te worden verklaard.
5.11 Aangezien is gebleken dat het bestreden besluit van 19 juli 2007 zoals gewijzigd bij besluit van 2 oktober 2008 wat betreft de tegemoetkoming in de schade rechtmatig is, met uitzondering van de in paragraaf 5.9 besproken rentevergoeding, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven.
5.12 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot als volgt.
De kosten voor professionele externe rechtsbijstand worden vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt). De reiskosten van appellante worden op basis van openbaar vervoer voor één persoon vastgesteld op € 27,60 (retour NS tweede klasse). Ten slotte komt appellante in aanmerking voor verletkosten die op basis van de opgave van appellante van
€ 45,00 per uur worden begroot op € 180,00.
Voorts dient het door appellante voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 aan haar te worden vergoed.