5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante ten dele niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit omdat terzake van het project ‘Native Potato Protein’ sprake is van kosten voor exclusiviteitrechten die zijn gemaakt vóór de indiening van haar subsidieaanvraag, als gevolg waarvan deze kosten niet als subsidiabele projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen. In dit verband is van belang wat moet worden verstaan onder “gemaakte kosten” in de zin van artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat in artikel 4, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt voor projectkosten voor zover die zijn gemaakt en betaald vóór de indiening van de aanvraag. Uit de bewoordingen van dit artikelonderdeel valt niet af te leiden dat daarmee ook is bedoeld projectkosten van subsidiëring uit te sluiten die na de indiening van de aanvraag zijn betaald ter zake van door appellante verrichte activiteiten, doch waarvoor vóór de indiening van de aanvraag verplichtingen zijn aangegaan. Uit de Nota van Toelichting bij dit artikelonderdeel, zoals weergegeven in rubriek 2.1 van deze uitspraak, valt zulks evenmin af te leiden, nu daarin slechts wordt gesproken van na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten die voor subsidiëring in aanmerking komen.
5.3 Door middel van de licentieovereenkomst met UpFront heeft appellante op 15 mei 2006 de exclusiviteit bedongen van het gebruik van de technologie van UpFront voor het winnen van eiwit uit het vruchtwater van aardappelen tot en met het einde van 2009. Op grond van paragraaf 4.2 van deze overeenkomst kan appellante van kwartaal tot kwartaal besluiten of zij van deze exclusiviteit gebruik wil blijven maken door het verrichten van een kwartaalbetaling. Verricht zij deze betaling, dan blijft zij profiteren van de economische voorsprong die het exclusieve gebruik van de technologie haar oplevert. Wanneer zij besluit geen gebruik te willen blijven maken van deze exclusiviteit, dan verricht zij geen kwartaalbetaling en vervalt daarmee op grond van paragraaf 4.4 van de licentieovereenkomst het exclusieve recht op het gebruik van de technologie. Appellante kan derhalve zelf een einde maken aan het exclusieve gebruik van de technologie. Het gaat in dit geval naar het oordeel van het College om een duurovereenkomst en niet om levering op afbetaling.
5.4 In het licht van het hiervoor onder 5.2 en 5.3 overwogene moeten naar het oordeel van het College de vanaf april 2007 voor het exclusieve gebruik van de technologie van UpFront te verrichten kwartaalbetalingen worden aangemerkt als de in die bepaling genoemde na de indiening van de subsidieaanvraag gemaakte (en betaalde) extra investeringskosten. Vorenstaande geldt niet voor de in paragraaf 2.2 van de overeenkomst genoemde bedragen van
€ 150.000,-- en € 350.000,-- en evenmin voor de betalingen in het laatste kwartaal van 2006 en het eerste kwartaal van 2007. Deze bedragen zijn immers betaald vóór het indienen van de subsidieaanvraag en komen om die reden op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet voor subsidiëring in aanmerking.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van het College ten onrechte beslist dat de door appellante in haar aanvraag opgevoerde kosten voor het exclusieve gebruik van de technologie van UpFront, voor zover het betreft de kwartaalbetalingen vanaf april 2007, niet voor subsidie op grond van het Besluit in aanmerking komen, omdat sprake zou zijn van reeds gemaakte en betaalde kosten.
5.5 Het College komt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Hierbij zal verweerder moeten ingaan op de vraag of de noodzaak van de door appellante in haar aanvraag opgenomen kosten voor het exclusieve gebruik van de technologie is aangetoond en het hiermee gemoeide bedrag voor subsidie in aanmerking komt. Het College wijst erop dat het uit een oogpunt van proceseconomie wenselijk was geweest wanneer verweerder in het bestreden besluit al was ingegaan op dit aspect, temeer nu dit in het primaire besluit de grond is geweest waarop de subsidieaanvraag van appellante ten dele is afgewezen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).