ECLI:NL:CBB:2008:BG8917

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/247
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek in de zaak van Vrachtunie tegen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 december 2008 uitspraak gedaan in het beroep van Vanderbroeck Transport B.V. h.o.d.n. Vrachtunie tegen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van 29 februari 2008, waarin het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak van het College van 11 juli 2006, waarin werd vastgesteld dat de afhandeling van het schadeverzoek niet correct was verlopen. De appellante vorderde een schadevergoeding van € 437.615,59, inclusief rente, en proceskosten. Tijdens de zitting op 27 november 2008 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de directeur van appellante aanwezig was.

Het College oordeelde dat de Staatssecretaris in strijd had gehandeld met de eerdere uitspraak door te stellen dat Cementbouw, de opdrachtgeefster van appellante, niet kon worden ontvangen in haar verzoek om schadevergoeding. Het College concludeerde dat de Staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van appellante moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Het College heeft besloten het onderzoek te heropenen en een comparitie van partijen te gelasten, waarbij nadere inlichtingen zullen worden gevraagd en een schikking kan worden beproefd. De heropening van het onderzoek is noodzakelijk geacht om de tekortkomingen in de overgelegde machtiging te bespreken en om de schadevergoeding correct vast te stellen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/247 11 december 2008
14500 Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer
Beslissing tot heropening in de zaak van:
Vanderbroeck Transport B.V. h.o.d.n. Vrachtunie, te Maastricht, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 7 april 2008, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 februari 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder voor de vierde maal beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 augustus 1997, en heeft hij het verzoek van appellante om schadevergoeding, voor zover dit geacht moet worden namens haar opdrachtgeefster te zijn ingediend, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 21 mei 2008 heeft appellante het beroep van gronden voorzien. Appellante heeft daarbij verzocht dat het College verweerder, althans de Staat der Nederlanden, veroordeelt tot betaling van de schadevordering welke volgens appellante, inclusief de rente tot aan 15 september 2004, € 437.615,59 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente berekend vanaf 16 september 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de proceskosten zowel in het bezwaar als in het beroep, kosten rechtens.
Bij brief van 31 juli 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 27 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Namens appellante was tevens haar directeur A aanwezig.
2. Overwegingen
Voor de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst het College naar zijn uitspraak van 11 juli 2006, AWB 05/46, www.rechtspraak.nl LJN: AY4162.
In deze uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
"Het lag derhalve op de weg van verweerder om, nadat hij had vastgesteld dat - nu moet worden aangenomen dat appellante zelf geen schade heeft geleden - de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding niet geacht kon worden een aangelegenheid te zijn tussen hem en appellante als partij, maar hooguit tussen hem en Cementbouw als partij - met appellante als gemachtigde van die partij - nadere gegevens daarover in te winnen en bestond derhalve alle aanleiding voor verweerder om het gestelde in de brief van appellante van 5 november 2003 door middel van een schriftelijke machtiging te laten bevestigen. Verweerder zou, indien hij tot vergoeding van schade aan appellante zou overgaan, immers niet bevrijdend betalen, indien vervolgens zou blijken dat appellante niet gerechtigd was op te treden voor degene die de schade daadwerkelijk heeft geleden.
(…)
Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Om proceseconomische redenen en ter voorlichting aan partijen zal het College hieronder de bij het nemen van een nieuwe beslissing in acht te nemen uitgangspunten weergeven.
Als uitgangspunt dient allereerst te gelden dat verweerder ter zitting op goede grond erop heeft gewezen dat de door appellante in beroep overgelegde machtiging van Cementbouw d.d. 31 maart 2005 niet voldoende is om vast te kunnen stellen dat appellante gerechtigd is om namens haar opdrachtgeefster in de onderhavige procedure vergoeding van de door die opdrachtgeefster geleden schade te vorderen. Verweerder zal appellante in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een machtiging in hiervoor bedoelde zin te verstrekken, waarbij overigens niet de eis gesteld kan worden dat een dergelijke machtiging reeds had moeten zijn verstrekt, in schriftelijke vorm, toen verweerder hierom bij brief van 14 september 2004 verzocht of op een daarvoor gelegen tijdstip. Voorts dient hierbij te gelden dat verweerder duidelijk zal moeten maken welke gegevens appellante in dit kader dient te verstrekken, waarbij verweerder desgewenst een termijn kan stellen.
(…)
Indien en voor zover verweerder bij zijn heroverweging tot een inhoudelijke beoordeling van het schadeverzoek komt, zal verweerder appellante in de gelegenheid moeten stellen om in dat kader zonodig nadere gegevens te verstrekken."
Vervolgens heeft het College het beroep gegrond verklaard, het in die zaak bestreden besluit van 13 december 2004 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw beslist op het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Bij het thans bestreden besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder een oordeel gegeven over de vraag of Cementbouw Mineralen B.V. (hierna: Cementbouw), zijnde de opdrachtgeefster van appellante, kan worden ontvangen in haar verzoek om schadevergoeding. Het College is evenwel van oordeel dat in zijn uitspraak van 11 juli 2006 waarin is bepaald dat op het verzoek van appellante, voor zover dit namens Cementbouw is gedaan, moet worden beslist, besloten ligt dat een dergelijk verzoek rechtsgeldig door Cementbouw kon worden gedaan en dat dit, nadat de verlangde machtiging in orde zou zijn bevonden, tot een inhoudelijke beoordeling door verweerder diende te leiden. Geoordeeld moet dus worden dat verweerder in strijd met deze uitspraak heeft gehandeld en beslist, doordat hij zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat Cementbouw niet ontvangen kan worden in haar verzoek om schadevergoeding.
Eerst ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat de afgegeven machtiging van Cementbouw aan Vrachtunie niet in orde was, en heeft hij verklaard dat om die reden bij een eventuele vernietiging van het bestreden besluit opnieuw een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om schadevergoeding zou moeten volgen. Desgevraagd heeft verweerder eveneens naar voren gebracht dat, wanneer ook een dergelijk besluit niet in rechte zou standhouden en hij inhoudelijk op het verzoek om schadevergoeding zou moeten beslissen, hij dit zou afwijzen, aangezien niet aannemelijk was gemaakt dat Cementbouw schade had geleden.
In aanmerking nemend dat de periode waarin de beweerdelijk geleden schade al meer dan tien jaar voorbij is en verweerder niet bereid gebleken is om tot een materiële afdoening van deze zaak te komen, is het College voornemens om, na een vernietiging van het bestreden besluit, zelf in de zaak te gaan voorzien door de schade zelf vast te stellen.
Wat betreft de verdere afdoening van deze zaak wordt het volgende overwogen.
Uitgangspunt is dat het besluit van verweerder van 13 augustus 1996, waarbij afwijzend is beslist op een verzoek om toepassing van artikel 18 van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer, door de rechterlijke vernietiging van de beslissing op bezwaar van 30 oktober 1997 onrechtmatig moet worden geoordeeld jegens appellante en jegens Cementbouw. Dit verplicht verweerder in beginsel tot vergoeding van de daardoor door hen geleden schade. In zijn uitspraak van 11 juli 2006 heeft het College al uitgemaakt dat appellante zelf geen schade heeft geleden, zodat thans nog moet worden beslist op het verzoek tot vergoeding van de schade van Cementbouw. Op grond van de stukken gaat het College ervan uit dat Cementbouw schade heeft geleden. Deze kan worden begroot op het verschil tussen de kosten van het vervoer die zij heeft moeten maken omdat zij ten onrechte geen toestemming heeft gekregen om vrije tarieven overeen te komen, en de kosten die zij zou hebben gemaakt wanneer die toestemming wel was verkregen. Appellante dient de hoogte van deze vordering zo goed mogelijk met feiten te staven. Daarbij acht het College het aanvaardbaar dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het ontstaan van schade kan worden afgeleid. Als vaststelling van de exacte omvang van de schade niet mogelijk is, zal het College deze moeten schatten. Het College zal daarbij acht slaan op al die feitelijke onderbouwingen die de schade aannemelijk maken. In beginsel geldt volledige schadevergoeding daarbij als uitgangspunt.
Uit de brief van de gemachtigde van appellante aan verweerder van 18 februari 2004 blijkt dat de schade van Cementbouw door haar destijds is begroot op fl. 639.506,90, zijnde het verschil tussen de daadwerkelijk betaalde vrachtkosten ad
fl. 1.977.170,04 en de kosten die zij bij een verkregen toestemming zou hebben gemaakt ad fl. 1.337.663,14. Voorts vordert zij de wettelijke rente over het schadebedrag vanaf 10 december 1997. Tot en met 15 september 2004 bedraagt volgens appellante de schade inclusief rente het in rubriek 1 genoemde bedrag van € 437.615,59.
Bij de huidige stand van zaken acht het College het geboden het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar een nader aan te wijzen raadsheer-commissaris die tot taak krijgt een comparitie van partijen te gelasten, tijdens welke comparitie partijen om nadere inlichtingen zal worden gevraagd. De comparitie zal tevens kunnen worden gebruikt om een schikking tussen partijen te beproeven. Verweerder wordt in overweging gegeven om met het oog op die comparitie een inhoudelijke reactie op de schadeberekening en de daartoe overgelegde stukken in het geding te brengen. Ook zal de comparitie worden gebruikt om de door verweerder ter zitting gesignaleerde tekortkomingen aan de overgelegde machtiging te bespreken. Appellante wordt in overweging gegeven dit op voorhand te bezien en om, als daartoe aanleiding bestaat, een verbeterde versie in het geding te brengen.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het onderzoek niet volledig is geweest en op grond van artikel 8:68, eerste lid, Awb juncto artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie dient te worden heropend.
Beslist wordt als volgt.
3. De beslissing
Het College:
- heropent het onderzoek.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp