Vervolgens heeft het College het beroep gegrond verklaard, het in die zaak bestreden besluit van 13 december 2004 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw beslist op het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Bij het thans bestreden besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder een oordeel gegeven over de vraag of Cementbouw Mineralen B.V. (hierna: Cementbouw), zijnde de opdrachtgeefster van appellante, kan worden ontvangen in haar verzoek om schadevergoeding. Het College is evenwel van oordeel dat in zijn uitspraak van 11 juli 2006 waarin is bepaald dat op het verzoek van appellante, voor zover dit namens Cementbouw is gedaan, moet worden beslist, besloten ligt dat een dergelijk verzoek rechtsgeldig door Cementbouw kon worden gedaan en dat dit, nadat de verlangde machtiging in orde zou zijn bevonden, tot een inhoudelijke beoordeling door verweerder diende te leiden. Geoordeeld moet dus worden dat verweerder in strijd met deze uitspraak heeft gehandeld en beslist, doordat hij zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat Cementbouw niet ontvangen kan worden in haar verzoek om schadevergoeding.
Eerst ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat de afgegeven machtiging van Cementbouw aan Vrachtunie niet in orde was, en heeft hij verklaard dat om die reden bij een eventuele vernietiging van het bestreden besluit opnieuw een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om schadevergoeding zou moeten volgen. Desgevraagd heeft verweerder eveneens naar voren gebracht dat, wanneer ook een dergelijk besluit niet in rechte zou standhouden en hij inhoudelijk op het verzoek om schadevergoeding zou moeten beslissen, hij dit zou afwijzen, aangezien niet aannemelijk was gemaakt dat Cementbouw schade had geleden.
In aanmerking nemend dat de periode waarin de beweerdelijk geleden schade al meer dan tien jaar voorbij is en verweerder niet bereid gebleken is om tot een materiële afdoening van deze zaak te komen, is het College voornemens om, na een vernietiging van het bestreden besluit, zelf in de zaak te gaan voorzien door de schade zelf vast te stellen.
Wat betreft de verdere afdoening van deze zaak wordt het volgende overwogen.
Uitgangspunt is dat het besluit van verweerder van 13 augustus 1996, waarbij afwijzend is beslist op een verzoek om toepassing van artikel 18 van de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer, door de rechterlijke vernietiging van de beslissing op bezwaar van 30 oktober 1997 onrechtmatig moet worden geoordeeld jegens appellante en jegens Cementbouw. Dit verplicht verweerder in beginsel tot vergoeding van de daardoor door hen geleden schade. In zijn uitspraak van 11 juli 2006 heeft het College al uitgemaakt dat appellante zelf geen schade heeft geleden, zodat thans nog moet worden beslist op het verzoek tot vergoeding van de schade van Cementbouw. Op grond van de stukken gaat het College ervan uit dat Cementbouw schade heeft geleden. Deze kan worden begroot op het verschil tussen de kosten van het vervoer die zij heeft moeten maken omdat zij ten onrechte geen toestemming heeft gekregen om vrije tarieven overeen te komen, en de kosten die zij zou hebben gemaakt wanneer die toestemming wel was verkregen. Appellante dient de hoogte van deze vordering zo goed mogelijk met feiten te staven. Daarbij acht het College het aanvaardbaar dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het ontstaan van schade kan worden afgeleid. Als vaststelling van de exacte omvang van de schade niet mogelijk is, zal het College deze moeten schatten. Het College zal daarbij acht slaan op al die feitelijke onderbouwingen die de schade aannemelijk maken. In beginsel geldt volledige schadevergoeding daarbij als uitgangspunt.
Uit de brief van de gemachtigde van appellante aan verweerder van 18 februari 2004 blijkt dat de schade van Cementbouw door haar destijds is begroot op fl. 639.506,90, zijnde het verschil tussen de daadwerkelijk betaalde vrachtkosten ad
fl. 1.977.170,04 en de kosten die zij bij een verkregen toestemming zou hebben gemaakt ad fl. 1.337.663,14. Voorts vordert zij de wettelijke rente over het schadebedrag vanaf 10 december 1997. Tot en met 15 september 2004 bedraagt volgens appellante de schade inclusief rente het in rubriek 1 genoemde bedrag van € 437.615,59.
Bij de huidige stand van zaken acht het College het geboden het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar een nader aan te wijzen raadsheer-commissaris die tot taak krijgt een comparitie van partijen te gelasten, tijdens welke comparitie partijen om nadere inlichtingen zal worden gevraagd. De comparitie zal tevens kunnen worden gebruikt om een schikking tussen partijen te beproeven. Verweerder wordt in overweging gegeven om met het oog op die comparitie een inhoudelijke reactie op de schadeberekening en de daartoe overgelegde stukken in het geding te brengen. Ook zal de comparitie worden gebruikt om de door verweerder ter zitting gesignaleerde tekortkomingen aan de overgelegde machtiging te bespreken. Appellante wordt in overweging gegeven dit op voorhand te bezien en om, als daartoe aanleiding bestaat, een verbeterde versie in het geding te brengen.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het onderzoek niet volledig is geweest en op grond van artikel 8:68, eerste lid, Awb juncto artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie dient te worden heropend.
Beslist wordt als volgt.