5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan en daarmee niet is bewezen dat A artikel 11a, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden.
5.2 Artikel 11a, eerste lid, Tabakswet verplicht de werkgever zodanige maatregelen te treffen dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Met de rechtbank is het College van oordeel dat het hier gaat om een aan de werkgever opgelegde resultaatsverplichting. Van een overtreding kan derhalve eerst sprake zijn nadat is vastgesteld dat werknemers hinder of overlast van roken door anderen ondervinden.
5.3 Het College stelt vast dat het onderzoek ter plaatse naar hinder of overlast van roken door anderen blijkens het proces-verbaal is beperkt tot de enkele constatering door de controleambtenaar dat in twee hallen van het bedrijfsgebouw van A een rookcabine was geplaatst, dat beide rookcabines niet volledig waren afgesloten en dat tijdens de bezichtiging ervan de tweede rookcabine door twee medewerkers van het bedrijf werd betreden om een sigaret te roken. Hoewel het in het kader van de bewijsvergaring voor de hand zou hebben gelegen dit te onderzoeken, vermeldt het proces-verbaal niet of het door twee medewerkers gebruikmaken van de rookcabine daadwerkelijk tot enige, organoleptisch waarneembare hinder of overlast leidde. Ook ander onderzoek, zoals het in de omgevingslucht verrichten van metingen ter vaststelling van de mate van aanwezigheid van bepaalde schadelijke bestanddelen van tabaksrook, heeft niet plaatsgevonden.
5.4 De opvatting van de minister komt er in de kern op neer dat in een geval als het onderhavige onvermijdelijk is dat de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet neergelegde resultaatsverplichting niet wordt nagekomen, aangezien voor blootstelling aan tabaksrook geen veilige ondergrens bestaat en geen enkel ventilatie- of luchtreinigingssysteem - ook niet een onafhankelijk functionerend luchtrecyclagesysteem als hier aan de orde, waarbij lokale bronafzuiging plaatsvindt in combinatie met reiniging door middel van filters - in staat is de door tabaksrook verontreinigde lucht volledig te zuiveren.
5.5 Met de rechtbank leidt het College uit de wetsgeschiedenis af dat onder hinder en overlast als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet moet worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van het roken door anderen. Gelet hierop kan, anders dan de minister meent, niet staande worden gehouden dat de in het proces-verbaal opgenomen visuele waarneming van de in het bedrijfsgebouw geplaatste rookcabines volstaat om te bewijzen dat A een overtreding heeft begaan. Daarmee is immers niets gezegd over de vraag of in de onderhavige situatie sprake is van blootstelling van werknemers van A aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook, en zo ja, of die blootstelling zodanig is dat van hinder of overlast moet worden gesproken. Om van overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet te kunnen spreken, moet, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dan ook ten minste zijn aangetoond dat sprake is van enige blootstelling aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook.
5.6 Het College stelt vast dat de minister met betrekking tot de desbetreffende rookcabines van fabrikant Smoke Free Systems AB geen gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat het, gezien de effectiviteit van het toegepaste luchtrecyclagesysteem, onvermijdelijk is dat in de omgevingsruimte sprake is van zodanige blootstelling aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook dat van hinder of overlast van roken door anderen moet worden gesproken. De door de minister aangehaalde onderzoeken bieden naar het oordeel van het College onvoldoende aanknopingspunten voor die conclusie. Rapport 340450001 van het RIVM uit 2004, getiteld “Reductie van blootstelling aan omgevingstabaksrook in de horeca door ventilatie en luchtreiniging”, betreft een literatuurstudie, die, gezien de onderzoeksvraag, betrekking heeft op de effectiviteit van ventilatie- en luchtreinigingsystemen in horeca-inrichtingen. In het onderhavige geval gaat het echter, zoals is overwogen, om een onafhankelijk functionerend luchtrecyclagesysteem, waarbij lokale bronafzuiging in een beperkte, gedeeltelijk open, separate ruimte plaatsvindt en luchtreiniging plaatsvindt door middel van filters. In het omvangrijke rapport is één beknopte melding te vinden van een beschrijving van metingen rond een rookkabinet in een kantoorgebouw in “Filtration efficiency test according to SS-EN 1822” door het SP Swedish National Testing and Research Institute in 2003 - dit betreft kennelijk een rookcabine van producent Smoke Free Systems AB - maar ten aanzien van de effectiviteit van een dergelijk systeem van lokale bronafzuiging en reiniging zijn geen conclusies getrokken. Ook het in algemene bewoordingen geformuleerde “Position Document” van ASHRAE van 30 juni 2005 vermeldt weliswaar in algemene zin technieken die gebruikt worden in geval van roken in gescheiden maar niet geïsoleerde ruimten, maar tekent daarbij aan dat over de effectiviteit daarvan weinig gegevens beschikbaar zijn.
5.8 Dat volgens de minister, althans het RIVM, op de door A overgelegde studies van Zweedse en Finse onderzoeksinstituten (te weten: SP Swedish National Testing and Research Institute, “Filtration efficiency test according to SS-EN 1822” van 26 maart 2004 en “Efficiency test on the filters in a Smoke Free Systems cabinet, regarding some volatile substances in tobacco smoke” van 22 maart 2004; Uusimaa Industrial Safety District Institute, “Evaluation of the function of the smoking station installed in Uusimaa Industrial Safety District”), waaruit zou blijken dat de omgevingslucht in een kantoorruimte door de continue werking van het luchtrecyclagesysteem van de rookcabine zelfs schoner is dan zonder een dergelijk systeem, methodologisch het nodige valt af te dingen, doet naar het oordeel van het College niet terzake, aangezien het in het kader van een onderzoek naar een beboetbare overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet niet op de weg van A ligt haar onschuld te bewijzen, doch het in de eerste plaats aan de minister is overtuigend bewijs te leveren dat A niet de in die bepaling neergelegde resultaatsverplichting is nagekomen. Daarin is de minister, naar de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, niet geslaagd.
5.9 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat A artikel 11a, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden, zodat de minister haar ten onrechte een boete heeft opgelegd. Gelet op al het hiervoor overwogene falen de beide door de minister naar voren gebrachte grieven. De rechtbank heeft het beroep van A tegen de handhaving van de haar opgelegde boete derhalve terecht gegrond verklaard. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd en het besluit van 30 september 2005, waarbij de boete was opgelegd, is herroepen, voor bevestiging in aanmerking.
5.10 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die A redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep. Deze kosten zijn vastgesteld op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en bedragen € 644,- (1 punt voor de indiening van een reactie op het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van € 322,-).
Nu de aangevallen uitspraak in stand wordt gelaten, dient ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie griffierecht te worden geheven van de minister.