5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister de wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet aan A opgelegde boete van € 45.000,- bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
5.2 Vaststaat dat A op 16 maart 2004 met een stand aanwezig was op de “Huishoudbeurs” teneinde het aldaar aanwezige publiek te interesseren voor haar handelswaar, in het bijzonder voor filterhulzen van het merk “Golden Tip”, een product dat de consument in staat stelt van een cigarillo twee sigaretten te maken. Zowel de cigarillo’s als de sigaretten zijn tabaksproducten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, Tabakswet. In het kader van de exploitatie van de stand heeft A demonstraties gegeven van de assemblage van bedoelde sigaretten. Verder heeft zij zowel de geassembleerde sigaretten als de cigarillo’s - van het merk “Profit” - uitgestald. Dit betrof uitstallingen in een vitrine van cigarillo’s van genoemd merk in zowel open als gesloten verpakkingen en losse exemplaren, al dan niet geheel of gedeeltelijk omgevormd tot sigaret. Boven een tafel waarop onder meer verpakkingen van “Profit” cigarillo’s waren opgestapeld, heeft A affiches opgehangen, waarop de inhoud van een assemblagepakket stond afgebeeld, waaronder de ‘cigarillo/sigaret’ in verschillende stadia van assemblage en een doos cigarillo’s van meergenoemd merk, en in grote letters de prijsaanduiding (€ 13,50).
5.3 Naar het oordeel van het College is in het onderhavige geval onmiskenbaar sprake geweest van reclame als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Tabakswet is elke vorm van reclame voor tabaksproducten verboden, tenzij de wet dit uitdrukkelijk toestaat. Echter, noch de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet neergelegde uitzondering indien sprake is van, kort gezegd, de reguliere presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten, noch de andere in artikel 5 genoemde uitzonderingen, zijn in het onderhavige geval van toepassing. Het College is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat A het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde verbod op elke vorm van tabaksreclame heeft overtreden.
Dat A de bedoeling had de specifieke eigenschappen van de “Golden Tip” filterhuls aan te tonen - het papier bevat meer cellulose waardoor het beter brandt en de tot sigaretten omgevormde cigarillo niet uitgaat - door dit product met een tabaksproduct te combineren, doet aan het voorgaande niet af.
5.4 Het College is voorts van oordeel dat de in artikel 5, eerste lid, Tabakswet geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt welke gedragingen met betrekking tot reclame voor tabaksproducten verboden en beboetbaar zijn en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Naar het College in zijn uitspraak van 20 december 2007 (AWB 06/447 en 06/472, <www.rechtspraak.nl>, LJN BC2232) heeft geoordeeld, is sinds de inwerkingtreding van het reclameverbod nog slechts een sobere uitstalling van verpakkingen van tabaksproducten toegestaan, die niet verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Iedere presentatie van (verpakkingen van) tabaksproducten die buiten dit beperkte kader, en dat van de overige limitatief opgesomde uitzonderingen, treedt en binnen de definitie van ‘reclame’ valt, moet worden geacht strijdig te zijn met het verbod op elke vorm van reclame van artikel 5, eerste lid, Tabakswet.
Van een onderneming als A mag voorts worden verwacht dat zij kennis draagt van de voor haar relevante wet- en regelgeving. Dat de VWA haar onjuist of onvolledig omtrent de reikwijdte van het reclameverbod zou hebben voorgelicht, is niet gebleken. Naar het oordeel van het College heeft A derhalve moeten en kunnen weten dat het bij de aanprijzing van de filterhulzen betrekken van tabaksproducten op de wijze waarop zij dat tijdens de “Huishoudbeurs” heeft gedaan, een overtreding van het reclameverbod zou betekenen en dat die overtreding haar op een boete zou kunnen komen te staan.
5.5 Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat de minister bevoegd was om ter zake van overtreding van het reclameverbod een boete op te leggen.
Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5.6 Met betrekking tot de vraag of de hoogte van de opgelegde boete - welke valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) - evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding overweegt het College als volgt.
5.7 A is - ook naar eigen zeggen - groothandelaar en/of importeur van tabaksproducten. Uit het in de bijlage bij de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor A, voor wie het - voorzover bekend - gaat om een eerste geconstateerde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, een boete-oplegging van € 45.000,-. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
5.8 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van 15 december 2006, AWB 06/42, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de Bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal - vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten - minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
In zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) heeft het College hieraan toegevoegd dat de wetgever, door in de Bijlage bij de Tabakswet wat betreft overtreding van de artikelen 5 en 5a van die wet onderscheid aan te brengen tussen enerzijds de overtredingen door fabrikanten, groothandelaren en importeurs van tabaksproducten en anderzijds overtredingen door anderen dan dezen, heeft voorzien in enige, zij het beperkte afstemming van de hoogte van de boete op de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij heeft het College erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich bij vaststelling van de in het systeem van gefixeerde boeten met een oplopende schaal aangewezen tarieven rekenschap heeft gegeven van het feit dat de alomvattendheid van het verbod op elke vorm van reclame betekent dat deze norm het gehele spectrum van mogelijke overtredingen bestrijkt, van zeer licht vergrijp tot en met uiterst ernstige, doelbewuste overtreding. Overtreding van het reclameverbod door tabaksfabrikanten, groothandelaren en importeurs wordt op grond van dit systeem in beginsel met één boetetarief bestraft, ongeacht de zwaarte van de overtreding. De oplopende schaal brengt slechts de ernst en verwijtbaarheid van herhaling van een overtreding tot uitdrukking; deze is niet het resultaat van een weging vooraf van de hoogte van de op te leggen boete naar gelang de ernst en verwijtbaarheid van één en dezelfde overtreding.
5.9 Het College is van oordeel dat, hoewel de overtreding van het verbod op elke vorm van reclame door A ontegenzeglijk is begaan tijdens een grootschalig voor een breed publiek toegankelijk evenement, de door A bij deze gelegenheid gebezigde vorm van reclame niet van dien aard is geweest dat zij in vergaande mate is getreden buiten de grenzen van hetgeen op grond van het in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet bepaalde is toegestaan. Voor de bepaling van de evenredigheid van de opgelegde boete aan de vastgestelde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet acht het College voorts van belang de omstandigheid dat, waar de wetgever bij introductie van de maximale boete en de verschillende boeteregimes grote bedrijven en multinationale ondernemingen op het oog heeft gehad, A - naar uit de stukken en het ter zitting verhandelde duidelijk is geworden - zich wat omzet en winst betreft daarmee niet op één lijn laat stellen. Al beweegt A zich, naar zij heeft gesteld, op een nichemarkt met kleine marges op, wat zij noemt, speciaalproducten, naar het oordeel van het College is zij, gezien haar omzet en winst, eerder als middelgrote onderneming dan als kleine onderneming aan te merken. Dit neemt niet weg dat haar jaarcijfers niet op één lijn zijn te stellen met die van de multinationale tabaksondernemingen, die de wetgever, zoals hiervoor is overwogen, bij het vaststellen van het hoogst mogelijke boetetarief in de eerste plaats in het vizier had. Zoals het College in voornoemde uitspraak van 15 december 2006 eveneens heeft overwogen, blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever zich bij vaststelling van het aangewezen boetebedrag rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheid dat de omvang van de overtredende (rechts)persoon in relevante mate kan verschillen. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat deze in belangrijke mate voor de evenredigheid van belang zijnde omstandigheden zijn verdisconteerd in de hoogte van het boetebedrag.
5.10 Voorzover A met betrekking tot de hoogte van de boete heeft gewezen op de beperkte economische waarde van zowel de demonstratie als de gedemonstreerde filterhulzen, overweegt het College dat het enkele gegeven dat zowel de waarde van het desbetreffende product als de directe opbrengst van deelname aan de publieksbeurs gering zou zijn, nog niet wil zeggen dat de opgelegde boete als onevenredig moet worden aangemerkt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, zijn ter bepaling van de evenredigheid van de boete tevens van belang de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook de afschrikwekkende werking van de boete speelt een rol. De brutowinst op een doosje “Golden Tip” filterhulzen en de directe opbrengst van de verkoop tijdens de publieksbeurs mag bovendien gering zijn geweest, maar dit zegt weinig over de verkoopeffecten op langere termijn die ongetwijfeld met de reclameactiviteiten zijn beoogd en die zich (mede) uitstrekken tot A’s assortiment aan met deze filterhulzen te combineren cigarillo’s.
5.11 Voorzover A erop heeft gewezen dat aan E B.V. voor hetzelfde vergrijp een boete van slechts € 450,- is opgelegd, is het College van oordeel dat dit als een beroep op het gelijkheidsbeginsel aan te merken argument niet slaagt. Anders dan A behoort bedoelde onderneming, die zich bezighoudt met de fabricage van en handel in (boekjes) sigarettenpapier, niet tot de categorie van tabaksfabrikanten, groothandelaars en importeurs van tabaksproducten, voor wie het hoogste boetetarief geldt. In geval van overtreding van het verbod van artikel 5 Tabakswet door ‘anderen’ dan laatstgenoemden heeft de wetgever een maximumboete van € 4.500,- aangewezen geacht. Ter zitting van het College heeft de minister bovendien erkend dat de gang van zaken en afhandeling van de door A bedoelde zaak - die op zichzelf staat - ook wat betreft de kwalificatie van de geconstateerde overtreding niet gelukkig is geweest en geen navolging verdient.
5.12 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de opgelegde boete ter hoogte van € 45.000,- in het onderhavige geval niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet. Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid. Nu dit achterwege is gebleven om reden dat de minister de omstandigheden van het geval niet zodanig achtte dat toepassing van dit artikellid mogelijk was, heeft de rechtbank het bestreden besluit van 2 mei 2006, waarbij het boetebesluit van 20 mei 2005 is gehandhaafd, ten onrechte in stand gelaten.
5.13 Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep van A gegrond verklaren en het bestreden besluit van 2 mei 2006 vernietigen. Zelf in de zaak voorziend, zal het College het boetebesluit van 20 mei 2005 gedeeltelijk herroepen en de boete lager vaststellen. In verband met dit laatste overweegt het College dat het in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder gezien de hiervoor in § 5.9 vermelde omstandigheden, aanleiding ziet de opgelegde boete te matigen tot een bedrag van € 10.000,-, welk boetebedrag onder de bedoelde omstandigheden - mede in verband met de beoogde afschrikwekkendheid - passend en geboden wordt geacht.
Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld gelegen in de duur van de procesgang in zijn geheel, die tot nadere matiging van deze boete zouden moeten nopen, zijn het College niet gebleken.
5.14 Van proceskosten in beroep of hoger beroep, die voor vergoeding in aanmerking komen, is het College niet gebleken.