5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geconcludeerd dat A het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet, neergelegde verbod op reclame heeft overtreden en dat de minister haar terecht twee boetes van elk € 45.000,- heeft opgelegd, in rechte stand kan houden.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft A met zowel de advertentie in “Misset Horeca” van 26 september 2003 met betrekking tot het sigarettenmerk “Lucky Strike” als de advertentie in datzelfde blad van 28 november 2003 met betrekking tot het sigarettenmerk “Peter Stuyvesant” het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet op elke vorm van tabaksreclame overtreden. In beide gevallen is sprake van reclame als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet, terwijl geen van de in de Tabakswet voorziene uitzonderingen op het reclameverbod van toepassing is.
5.3 Zowel de advertentie, waarin A de lezer attent maakt op de gewijzigde omschrijving van de merken “Lucky Strike Filters” en “Lucky Strike Lights” en van de wijziging van de verpakking van het merk “Lucky Strike Lights”, als de advertentie, waarin zij onder de aandacht van de lezer brengt dat de sigaretten van het merk “Peter Stuyvesant” tijdelijk in een bij de feestmaand december passende verpakking zijn gestoken, is naar het oordeel van het College een commerciële mededeling die het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft. Beide mededelingen zijn vormgegeven op een wijze die, meer dan nodig zou zijn om enkel het feit van de wijziging van de merknaam en/of de verpakking van het product ter kennis van de lezer te brengen, de aandacht op het desbetreffende tabaksproduct vestigt.
5.4 Voorzover A heeft betoogd dat de minister slechts gerechtigd is één boete op te leggen, omdat zij slechts één opdracht tot het plaatsen van de advertenties heeft gegeven, overweegt het College dat de in de voorliggende zaak geconstateerde overtredingen van het reclameverbod zien op het doen van commerciële mededelingen die het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg hebben. Duidelijk is dat het hier gaat om twee mededelingen bestaande in van elkaar te onderscheiden advertenties in twee afleveringen van het vakblad “Misset Horeca”. Of aan deze mededelingen één of meerdere opdrachten ten grondslag liggen, is voor de vaststelling van het aantal overtredingen dan ook niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier gaat om twee afzonderlijke overtredingen die elk voor zich tot het opleggen van een boete kunnen leiden.
5.5 Het College is van oordeel dat de twee gewraakte advertenties in “Misset Horeca” niet zijn aan te merken als in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakwet bedoelde mededelingen die uitsluitend voor de bedrijfstak van de handel in tabaksproducten bestemd zijn. Anders dan A, is het College van oordeel dat de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakswet geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt in welk geval reclame voor tabaksproducten nog is toegestaan - en daarmee tevens welke gedragingen niet onder deze uitzondering op het in het eerste lid van dat artikel vervatte reclameverbod vallen - en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Bedoelde uitzondering op de beperking van de tabaksreclame heeft blijkens de wetsgeschiedenis betrekking op “vakbladen en verkoopinformatie sec van fabrikanten richting grossiers en detaillisten” (TK 2000-2001, 26472, nr. 7, p. 22). Duidelijk is dat de wetgever bij deze exceptie slechts mededelingen binnen de besloten kring van de tabaksbranche op het oog had. “Misset Horeca”, dat blijkens haar colofon een vakblad is voor personen die in de horeca werkzaam zijn of daarmee in verband staan, kan niet tot die kring worden gerekend. Dit periodiek richt zich niet alleen op een andere bedrijfstak, maar heeft bovendien een ruimere doelgroep dan alleen de bedrijfstak van de handel in tabaksproducten en de daarin werkzame personen. De omstandigheid dat horecaondernemers tevens tabaksproducten verkopen, maakt “Misset Horeca” niet tot een vakblad bestemd voor de besloten kring van de tabaksbranche. Van het zonder omhaal geven van verkoopinformatie aan louter grossiers en detaillisten is evenmin sprake.
5.6 Naar het oordeel van het College was de minister derhalve bevoegd A voor overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet een boete op te leggen.
5.7 Wat betreft de vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt het College dat de geconstateerde overtreding A kan worden toegerekend. Immers, A heeft moeten of kunnen weten welke gedragingen in het licht van de reclamebeperking nog zijn geoorloofd en dat het laten publiceren van advertenties, waarin aan een tabaksproduct bekendheid wordt gegeven, in een op de bedrijfstak van de horeca gericht vakblad een overtreding van het verbod op tabaksreclame vormt.
5.8 Voorts acht het College de door de VWA gehanteerde gedragslijn, dat overtreding van het verbod bedoeld in artikel 5, eerste lid, Tabakswet door fabrikanten, groothandelaren en importeurs als een ernstige overtreding wordt beschouwd, hetgeen betekent dat bij de eerst geconstateerde overtreding meteen een boete wordt opgelegd, niet onredelijk.
5.9 Voorzover A zich heeft beroepen op het antwoord van de gemachtigde van de minister ter zitting van de rechtbank dat adverteerders in het blad “Tabak & Gemak”, een uitgave van Stichting Promotie Tabaksdetailhandel, geen boete hoeven te vrezen, stelt het College vast dat de minister ter zitting van het College heeft verklaard dat, gezien de doelgroep van dit blad, bij nader inzien alsnog zal moeten worden beoordeeld of een advertentie met betrekking tot tabaksproducten in dit blad wel kan worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakswet. Het College ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de minister ook in het geval van A had moeten afzien van het opleggen van een boete.
5.10 Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken.
5.11 Aan de orde is vervolgens of de hoogte van elke opgelegde boete - die valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM - evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
5.12 Vastgesteld wordt dat A behoort tot de categorie van fabrikanten voor wie het gaat om eerste geconstateerde overtredingen van artikel 5, eerste lid, Tabakswet door plaatsing van een advertentie in een blad. Uit het in de bijlage bij de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor A een boeteoplegging van € 45.000,- per overtreding. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
5.13 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van 15 december 2006, AWB 06/42, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de Bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal - vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten - minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
5.14 In zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) heeft het College hieraan toegevoegd dat de wetgever, door in de Bijlage bij de Tabakswet wat betreft overtreding van de artikelen 5 en 5a van die wet onderscheid aan te brengen tussen enerzijds de overtredingen door fabrikanten, groothandelaren en importeurs van tabaksproducten en anderzijds overtredingen door anderen dan dezen, heeft voorzien in enige, zij het beperkte afstemming van de hoogte van de boete op de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij heeft het College erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich bij vaststelling van de in het systeem van gefixeerde boeten met een oplopende schaal aangewezen tarieven rekenschap heeft gegeven van het feit dat de alomvattendheid van het verbod op elke vorm van reclame betekent dat deze norm het gehele spectrum van mogelijke overtredingen bestrijkt, van zeer licht vergrijp tot en met uiterst ernstige, doelbewuste overtreding. Overtreding van het reclameverbod door tabaksfabrikanten, groothandelaren en importeurs wordt op grond van dit systeem in beginsel met één boetetarief bestraft, ongeacht de zwaarte van de overtreding. De oplopende schaal brengt slechts de ernst en verwijtbaarheid van herhaling van een overtreding tot uitdrukking; deze is niet het resultaat van een weging vooraf van de hoogte van de op te leggen boete naar gelang de ernst en verwijtbaarheid van één en dezelfde overtreding.
5.15 Hoewel A met de gewraakte advertenties ontegenzeglijk het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod heeft overtreden, is het College van oordeel dat de overtredingen niet van dien aard zijn geweest dat daarmee in verregaande mate is getreden buiten de grenzen van hetgeen is toegestaan. Daartoe heeft het College mede in aanmerking genomen dat het bereik van het medium waarvan A zich bij het maken van reclame heeft bediend - het vakblad “Misset Horeca” - zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin beperkt is. Bedoeld blad is niet op consumenten gericht, maar op een selectief lezerspubliek, met name horecaondernemers en anderen die om professionele redenen belangstelling hebben voor de ontwikkelingen in de horecabranche. Voorts heeft “Misset Horeca” slechts een bescheiden oplage van om en nabij 18.500 exemplaren. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat deze in belangrijke mate voor de evenredigheid van belang zijnde omstandigheden zijn verdisconteerd in de hoogte van het boetebedrag.
5.16 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de aan A opgelegde boetes ter hoogte van elk
€ 45.000,- in dit concrete geval niet in redelijke verhouding staan tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtredingen van de Tabakswet. Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid. Nu dit achterwege is gebleven om reden dat de minister de omstandigheden van het geval niet zodanig achtte dat toepassing van dit artikellid mogelijk was, heeft de rechtbank het bestreden besluit van 10 november 2005, waarbij de twee boetebesluiten van 11 februari 2005 zijn gehandhaafd, ten onrechte in stand gelaten.
5.17 Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep van A gegrond verklaren en het bestreden besluit van 10 november 2005 vernietigen. Zelf in de zaak voorziend, zal het College de twee boetebesluiten van 11 februari 2005 gedeeltelijk herroepen en de beide boetes lager vaststellen. In verband met dit laatste overweegt het College dat het in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder gezien de hiervoor in § 5.15 vermelde omstandigheden, aanleiding ziet elk van de opgelegde boetes te matigen tot een bedrag van € 22.500,-, welk boetebedrag onder de bedoelde omstandigheden - mede in verband met de beoogde afschrikwekkendheid - passend en geboden wordt geacht.
5.18 Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld gelegen in de duur van de procesgang in zijn geheel, die tot nadere matiging van deze boetes zouden moeten nopen, zijn het College niet gebleken.
5.19 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door A in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-, te weten 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, tegen een waarde van € 322,- per punt, met een wegingsfactor 1 bij een zaak van gemiddeld gewicht.