5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat A door de wijze waarop zij op 10 september 2005 tijdens het evenement “Country Fair Doorn” te koop aangeboden tabaksproducten heeft gepresenteerd, het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod heeft overtreden, zodat de minister haar terecht een boete heeft opgelegd.
5.2 Ingevolge artikel 5, eerste en derde lid, Tabakswet is, kort gezegd, elke vorm van reclame voor tabaksproducten verboden, tenzij sprake is van reguliere presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten of uitsluitend voor de koper van tabaksproducten bestemde reclame in een tabaksspeciaalzaak.
5.3 Het College stelt in de eerste plaats vast dat het presenteren van tabaksproducten op een voor het publiek toegankelijk evenement als “Country Fair Doorn” in beginsel een vorm van reclame is die op grond van de Tabakswet verboden is.
5.4 De stelling van A dat de onderhavige presentatie van tabaksproducten niet binnen de reikwijdte van het reclameverbod viel, omdat de stand waarin dit plaatshad kan worden aangemerkt als een tabaksspeciaalzaak in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, Tabakswet, wordt door het College niet onderschreven. Het College acht duidelijk dat de definitie van tabaksspeciaalzaak als zijnde “een inrichting, zijnde een winkel of een onderdeel daarvan, met een afsluitbare eigen toegang” geen betrekking heeft op een, zoals in dit geval, als stand ingerichte tent op een vierdaags buitenevenement. Bovendien staat voor het College voldoende vast dat in de door A ingenomen stand niet “een totaal assortiment aan tabaksproducten van ten minste 90 merkenversies aanwezig [was] voor het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken”, zodat ook in dat opzicht niet aan de in artikel 1, aanhef en onder i, Tabakswet gestelde eisen werd voldaan. De enkele ontkenning door A van het door de controleambtenaar waargenomen aantal merkenversies vormt voor het College geen aanleiding de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van 10 januari 2006 in twijfel te trekken.
5.5 Voorts is het College op grond van de inhoud van voornoemd proces-verbaal en de daarbij als bijlage gevoegde foto’s - die overigens, anders dan A lijkt te menen, wel degelijk gelden als een aanvaardbaar middel om een overtreding als hier aan de orde aan te tonen - van oordeel dat de op 10 september 2005 tijdens het evenement in de stand van A aangetroffen uitstalling van tabaksproducten niet valt onder de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet voor de reguliere presentatie van tabaksproducten gemaakte uitzondering op het reclameverbod.
5.6 Naar het College in zijn uitspraak van 20 december 2007 (AWB 06/447 en 06/472, <www.rechtspraak.nl>, LJN BC2232) omtrent de reikwijdte van de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet geformuleerde uitzondering op het verbod op tabaksreclame heeft overwogen, is sinds de inwerkingtreding daarvan nog slechts een sobere uitstalling van verpakkingen van tabaksproducten toegestaan, die niet verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Elke presentatie van (de verpakkingen van) tabaksproducten die buiten dit beperkte kader, en dat van de overige limitatief opgesomde uitzonderingen, treedt en binnen de, door de wetgever als alomvattend gekenschetste, definitie van ‘reclame’ valt, moet worden geacht strijdig te zijn met het verbod op elke vorm van reclame van artikel 5, eerste lid, Tabakswet.
Voorts heeft het College in zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) overwogen dat dit in het concrete geval kan betekenen dat de omstandigheid dat de uitstalling van verpakkingen van te koop aangeboden tabaksproducten op zichzelf als reguliere presentatie binnen de termen van voornoemde uitzondering zou vallen, onverlet laat dat overtreding van het alomvattende reclameverbod kan worden verweten indien overigens op een daarmee onverenigbare wijze de aandacht op te koop aangeboden tabaksproducten is gevestigd.
5.7 Het College is met de rechtbank van oordeel dat het uitstallen van geopende sigarendozen zodanig dat de aan de binnenkant van de doos afgedrukte merknaam en het logo van het desbetreffende tabaksproduct duidelijk zichtbaar is, een wijze van uitstallen is, die verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat reeds om die reden de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet gemaakte uitzondering op het reclameverbod niet van toepassing is. Voorts is A naar het oordeel van het College met haar wijze van presenteren van te koop aangeboden tabaksproducten niet binnen de grenzen van deze uitzondering gebleven doordat de presentatie niet tegen een neutrale achtergrond plaatsvond, maar tegen een wand bestaande uit grote borden waarop (de productie van) sigaren en/of tabak is afgebeeld. Hetgeen A omtrent de in cellofaan verpakte sigaren naar voren heeft gebracht, kan aan het voorgaande niet afdoen en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
5.8 Voorzover A heeft gesteld dat de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet geformuleerde norm onduidelijk is, verwijst het College naar bovengenoemde uitspraak van 20 december 2007, waarin hij heeft geoordeeld dat deze norm voldoende concreet duidelijk maakt welke gedragingen met betrekking tot de presentatie van tabaksproducten zijn toegestaan - en daarmee tevens welke gedragingen niet onder deze uitzondering op het in het eerste lid van dat artikel vervatte reclameverbod vallen - en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen.
5.9 Wat betreft de stelling van A dat zij ernstig en onherstelbaar in haar rechten is geschaad, omdat de minister in een van na het advies van de bezwaarschriftencommissie daterend document, genaamd “Bijlage bij minuut A”, nieuwe feiten en omstandigheden in stelling heeft gebracht zonder haar in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, heeft het College niet vast kunnen stellen dat in bedoeld document niet eerder bij A bekend zijnde feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht. Het document betreft naar het oordeel van het College niet meer dan een nadere reactie van de minister op hetgeen A in bezwaar heeft aangevoerd, dit ter aanvulling op de motivering van het advies van de bezwaarschriftencommissie dat de minister heeft overgenomen.
5.10 Met betrekking tot de stelling van A dat het reclameverbod in de Tabakswet in het onderhavige geval wegens strijd met het EG-verdrag buiten toepassing dient te worden gelaten, is het College van oordeel dat, ook indien zou worden aangenomen dat dit verbod, in samenhang met de beperkte uitzonderingen daarop, moet worden aangemerkt als een handelsbelemmerende maatregel bedoeld in de artikelen 28 en 49 van het EG-verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen en het vrije verkeer van diensten, die beperking gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van één van de in artikel 30 EG-verdrag genoemde belangen, te weten de bescherming van de volksgezondheid door de consumptie van tabaksproducten drastisch terug te dringen. Anders dan A meent, betreft die doelstelling niet alleen jeugdigen, maar ook volwassenen. Het College vermag niet in te zien dat de hier aan de orde zijnde beperking niet bijdraagt tot het bevorderen van dat doel of dat dit op een minder ingrijpende wijze kan geschieden. Het College acht niet in strijd met genoemde eisen van noodzakelijkheid, geschiktheid en proportionaliteit dat de minister, teneinde de bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, A slechts toestaat de op het desbetreffende voor een breed publiek toegankelijke evenement te koop aangeboden tabaksproducten op een sobere wijze uit te stallen.
5.11 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de minister bevoegd was A voor overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet een boete op te leggen. De vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, beantwoordt het College met de rechtbank bevestigend. De overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet kan A worden toegerekend. Van de gehele of gedeeltelijke afwezigheid van verwijtbaarheid, bijvoorbeeld omdat de strekking van de in die bepaling gestelde norm onduidelijk zou zijn, is geen sprake. Verder overweegt het College in dit verband dat het de door de VWA gehanteerde gedragslijn, dat overtreding van het verbod bedoeld in artikel 5, eerste lid, Tabakswet door fabrikanten, groothandelaren en importeurs als een ernstige overtreding wordt beschouwd, hetgeen betekent dat bij de eerst geconstateerde overtreding meteen een boete wordt opgelegd, niet onredelijk acht. Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken.
5.12 Met betrekking tot de vraag of de hoogte van de opgelegde boete - welke valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) - evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding overweegt het College als volgt.
5.13 Het College stelt vast dat A behoort tot de categorie van fabrikanten van tabaksproducten. Uit het in de bijlage bij de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor A, voor wie het - voorzover bekend - gaat om een eerste geconstateerde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, een boeteoplegging van € 45.000,-. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
5.14 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van 15 december 2006, AWB 06/42, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de Bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal - vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten - minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
5.15 In zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) heeft het College hieraan toegevoegd dat de wetgever, door in de Bijlage bij de Tabakswet wat betreft overtreding van de artikelen 5 en 5a van die wet onderscheid aan te brengen tussen enerzijds de overtredingen door fabrikanten, groothandelaren en importeurs van tabaksproducten en anderzijds overtredingen door anderen dan dezen, heeft voorzien in enige, zij het beperkte afstemming van de hoogte van de boete op de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij heeft het College erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich bij vaststelling van de in het systeem van gefixeerde boeten met een oplopende schaal aangewezen tarieven rekenschap heeft gegeven van het feit dat de alomvattendheid van het verbod op elke vorm van reclame betekent dat deze norm het gehele spectrum van mogelijke overtredingen bestrijkt, van zeer licht vergrijp tot en met uiterst ernstige, doelbewuste overtreding. Overtreding van het reclameverbod door tabaksfabrikanten, groothandelaren en importeurs wordt op grond van dit systeem in beginsel met één boetetarief bestraft, ongeacht de zwaarte van de overtreding. De oplopende schaal brengt slechts de ernst en verwijtbaarheid van herhaling van een overtreding tot uitdrukking; deze is niet het resultaat van een weging vooraf van de hoogte van de op te leggen boete naar gelang de ernst en verwijtbaarheid van één en dezelfde overtreding.
5.16 Het College is van oordeel dat, hoewel A met de wijze waarop zij tijdens de “Country Fair Doorn” tabaksproducten heeft gepresenteerd ontegenzeglijk het verbod op reclame voor tabaksproducten heeft overtreden, die overtreding niet van dien aard is geweest dat zij in vergaande mate is getreden buiten de grenzen van hetgeen op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet is toegestaan. Hierbij heeft het College mede in aanmerking genomen enerzijds dat de gewraakte overtreding is begaan tijdens een betrekkelijk kleinschalig evenement dat, verspreid over vier dagen, door om en nabij achtduizend personen wordt bezocht en anderzijds dat het een type evenement betreft dat zich niet op de bijzondere belangstelling van jongeren mag verheugen.
Voorts acht het College voor de bepaling van de evenredigheid van de opgelegde boete aan de vastgestelde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet van belang dat, waar de wetgever bij introductie van de maximale boete en de verschillende boeteregimes grote bedrijven en multinationale ondernemingen op het oog heeft gehad, A - naar uit de stukken en het ter zitting verhandelde duidelijk is geworden - zich wat omzet en winst betreft daarmee niet op één lijn laat stellen. Met de categorie van grote bedrijven en multinationale ondernemingen die de wetgever bij het vaststellen van het hoogst mogelijk boetetarief in de eerste plaats in het vizier had en voor wie hij, gelet op hun jaarlijkse omzetten, alleen een hoog maximumtarief van € 450.000,- voldoende afschrikwekkend achtte, wordt met name gedoeld op de multinationale grootverdieners: de fabrikanten van sigaretten. A is, gezien haar omzet en winst, eerder als middelgrote onderneming aan te merken en fabriceert bovendien geen sigaretten. Zoals het College in voornoemde uitspraak van 15 december 2006 eveneens heeft overwogen, blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever zich bij vaststelling van het aangewezen boetebedrag rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheid dat de omvang van de overtredende (rechts)persoon in relevante mate kan verschillen.
Het College heeft niet kunnen vaststellen dat deze in belangrijke mate voor de evenredigheid van belang zijnde omstandigheden zijn verdisconteerd in de hoogte van het boetebedrag.
5.17 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de opgelegde boete ter hoogte van € 45.000,- in het onderhavige geval niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet. Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid. Nu dit achterwege is gebleven om reden dat de minister de omstandigheden van het geval niet zodanig achtte dat toepassing van dit artikellid mogelijk was, heeft de rechtbank het bestreden besluit van 28 maart 2007, waarbij het boetebesluit van 20 oktober 2006 is gehandhaafd, ten onrechte in stand gelaten.
5.18 Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep van A gegrond verklaren en het bestreden besluit van 28 maart 2007 vernietigen. Zelf in de zaak voorziend, zal het College het boetebesluit van 20 oktober 2006 gedeeltelijk herroepen en de boete lager vaststellen. In verband met dit laatste overweegt het College dat het in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder gezien de hiervoor in § 5.16 vermelde omstandigheden, aanleiding ziet de opgelegde boete te matigen tot een bedrag van € 22.500,-, welk boetebedrag onder de bedoelde omstandigheden - mede in verband met de beoogde afschrikwekkendheid - passend en geboden wordt geacht.
Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld gelegen in de duur van de procesgang in zijn geheel, die tot nadere matiging van deze boete zouden moeten nopen, zijn het College niet gebleken.
5.19 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door A in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.