5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerster de bezwaren van appellanten voor zover deze gericht zijn tegen haar in de brief van 22 mei 2007 vervatte mededeling dat de tweede fase van de neerwaartse aanpassing van de tarieven met ingang van 1 januari 2008 zal worden gerealiseerd, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze mededeling is niet op rechtsgevolg gericht. Verweerster heeft haar in deze brief aangekondigde voornemen overigens inmiddels gerealiseerd in een voor bezwaar en beroep vatbare tariefbeschikking die per 1 april 2008 in werking is getreden. Daartegen hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend, waarop verweerster nog een beslissing zal nemen.
5.2 Het College overweegt voorts als volgt.
5.2.1 Uit de tekst van de Wmg, gelezen in samenhang met de toelichting, zoals deze in rubriek 2.1 is weergegeven, is voldoende duidelijk dat de wetgever bij de inwerkingtreding van deze wet gekozen heeft voor het volgen van een geleidelijke en behoedzame lijn bij het invoeren van marktwerking in de gezondheidszorg, waarbij tarieven bij wijze van experiment kunnen worden vrijgegeven, maar waarbij regulering waar nodig mogelijk blijft. Aan deze keuze van de wetgever staat geen (communautair) rechtsbeginsel in de weg. Het betoog van appellanten dat verweerster de keuze van de wetgever voor een open markteconomie niet mag terugdraaien mist, gelet op het voorgaande, feitelijke grondslag.
5.2.2 De Wmg maakt het mogelijk tarieven door middel van vaststelling van (maximum)tarieven te reguleren, waarbij, naar verweerster met juistheid stelt, op communautair niveau "the rule of reason" pas in beeld komt bij een gestelde schending van de vrijheid van vestiging en/of van het vrije verkeer van diensten. Het betoog van appellanten dat de regulering van de tarieven in strijd is met de in het EG-verdrag neergelegde beginselen zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2, 3, 4, en 98 van het EG-verdrag, mist doel. Verweerster stelt terecht dat deze artikelen geen rechtstreekse werking hebben. De arresten van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen waarnaar verweerster heeft verwezen, geven een voldoende onderbouwing van de stelling dat genoemde artikelen van het EG-verdrag op zich geen onvoorwaardelijke verplichtingen voor de Lidstaten kunnen doen ontstaan waaraan particulieren voor de nationale rechter rechten kunnen ontlenen.
Hetgeen appellanten daar tegenover hebben gesteld, de nadere invulling van het economisch beleid binnen de Europese gemeenschap, zoals bijvoorbeeld de inperking van het economisch beleid door de invoering van de euro en de door de Raad gegeven richtsnoeren die voor Nederland prioriteit willen geven aan het aanpakken van marktregelgeving die de concurrentie kan belemmeren, maakt dat niet anders.
Het beroep van appellanten op artikel 152 EG kan niet slagen, reeds omdat geen verband kan worden gelegd tussen dit artikel - dat naar verweerster terecht heeft gesteld de soevereiniteit van de lidstaten voor inrichting en organisatie van de gezondheidszorg waarborgt - en de op grond van de Wmg gegeven tariefvaststellingen.
5.2.3 Ten aanzien van het betoog dat de bij de bestreden besluiten gehandhaafde tariefbeschikking strijdig zou zijn met de vrijheid van vestiging en met het vrij verkeer van diensten (artikel 43 en 49 EG) overweegt het College het volgende.
Het standpunt van verweerster dat de omstandigheid dat enkele appellanten in België woonachtig zijn, geen grensoverschrijdend element in de procedure brengt, is juist.
Deze appellanten oefenen hun praktijk in Nederland uit en zijn derhalve evenals andere hier te lande gevestigde orthodontisten gebonden aan de tarieven, zoals die voor Nederland zijn vastgesteld. Hier ontbreekt dus elk element van discriminatie.
Aan de stelling van appellanten dat orthodontisten afkomstig uit andere lidstaten - met name uit België en Duitsland waar orthodontisten doorgaans met kleinere praktijken werken (1 of 2 stoelen) - onevenredig nadeel zouden kunnen ondervinden van de gehandhaafde tariefbeschikking, gaat het College voorbij, reeds omdat, naar verweerster terecht heeft betoogd, in concreto niet is gebleken dat sprake is van praktijkuitoefening hier te lande van Belgische of Duitse orthodontisten, die de door appellanten gevreesde gevolgen zou hebben. Voorts valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom, zoals appellanten stellen, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van hier te lande geldende tarieven, zou moeten worden gekeken naar de (gemiddelde) omvang van een orthodontiepraktijk in een ander land. De gestelde, van een tariefregulering als de onderhavige, uitgaande afschrikkende werking voor de betreffende orthodontisten is evenmin aannemelijk gemaakt, nog daargelaten de vraag of daaraan in het licht van de door appellanten aangevoerde argumenten enige betekenis zou moeten worden toegekend.
5.2.4 Voor zover in weerwil van het vorenstaande niettemin sprake zou zijn van een inbreuk op de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten, overweegt het College dat appellanten ten onrechte menen dat de door verweerster gegeven motieven voor tariefregulering van louter economische aard zijn. Het betaalbaar en toegankelijk houden van de gezondheidszorg voor de consument vormt in de gegeven omstandigheden een deugdelijke basis voor een beperking van de economische vrijheid van de zorgaanbiedende orthodontisten. De vaste jurisprudentie van het College onder de Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg) geeft hiervoor voldoende steun. Het College vindt geen aanleiding hierover thans onder de Wmg anders te denken. Ook uit de communautaire jurisprudentie ter zake blijkt inmiddels - naar verweerster terecht heeft gesteld - duidelijk dat het bij het toegankelijk en betaalbaar houden van de gezondheidszorg niet louter om economische overwegingen gaat en dat het argument dat financiering van de gezondheidszorg een verzekeringskwestie is, niet afdoet aan de verantwoordelijkheid die de (nationale) overheid
op dit punt heeft.
5.2.5 De stelling van appellanten dat de regulering van de tarieven strijdig is met het recht van eigendom neergelegd in artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, treft evenmin doel. Nog daargelaten dat naar het oordeel van het College met het reguleren van tarieven als hier aan de orde geen inbreuk op enig eigendomsrecht aan de orde is, is de rechtvaardiging van een dergelijke regulering, als gezegd, te vinden in de overheidstaak de gezondheidszorg toegankelijk en betaalbaar te houden. De noodzaak daartoe is voldoende aangetoond wanneer aannemelijk is dat deze vorm van zorg voor bepaalde consumenten zonder tariefregulering minder toegankelijk zal zijn dan naar nationaal algemeen geldende maatstaven voor adequate gezondheidszorg wenselijk moet worden geacht.
5.3 Het vorenstaande mede in aanmerking genomen, kunnen ook de argumenten van appellanten dat naar nationaal recht moet worden geoordeeld dat verweersters keuze om de tarieven van de orthodontisten (nog) niet te liberaliseren onredelijk is, niet slagen.
Aan de beslissing de tarieven door het vaststellen van maximumtarieven te reguleren ligt mede gelet op het vorenstaande, voorts geen inkomenspolitiek ten grondslag.
5.4 Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd stelt het College tenslotte voor de vraag of de weg die verweerster heeft gekozen om tot de bestreden tariefvaststelling te komen rechtmatig is. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.4.1 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het er bij de tariefvaststelling om gaat tot een tarief te komen dat in totaliteit dekking biedt voor de kosten die een orthodontist redelijkerwijs moet maken en een redelijk geacht inkomen. In het onderhandelingstraject dat tot de bestreden gehandhaafde tariefvaststelling heeft geleid, heeft de discussie tussen partijen zich toegespitst op de vaststelling van het (praktijk)kostendeel en, daarmee samenhangend, de rekennormpraktijk. Sinds verweersters brief van 22 december 2004, die de basis vormde voor het sinds de vorige tariefstelling nader door partijen ingezette onderzoeks- en onderhandelingstraject, lijkt tot de vooraankondiging van de bestreden korting op 13 februari 2007 geen verandering te zijn gekomen in het voornemen van verweerster om de met betrekking tot huisvesting en financiering ontbrekende gegevens boven tafel te krijgen en deze mede aan de hand daarvan nader te normeren. Uit de gedingstukken blijkt dat ook na het uitbrengen van het vervolgrapport door KPMG en de reactie daarop van Deloitte, de huisvestings- en financieringslasten niet voldoende onderzochte en nader te normeren factoren vormen, en dat de door de orthodontisten opgevoerde gemiddelde tijdbesteding per praktijk in de ogen van partijen nog voor correctie vatbaar is - in welke richting is daarbij niet relevant.
Pas in haar brief van 13 februari 2007 geeft verweerster er duidelijk blijk van haar eerdere beleidsvisie te hebben verlaten, waardoor het appellanten ook toen pas duidelijk kon zijn dat verweerster voornemens was de rekennormpraktijk vast te stellen op grond van de aanname dat de gemiddeld uit de jaarrekeningen 2001 van orthodontisten met 3, 4 en 5 stoelen blijkende praktijkkosten, zonder dat deze nader aan enige norm zou worden gerelateerd. In dit verband overweegt het College in het bijzonder als volgt.
Uit de stukken blijkt dat partijen meenden dat de gegevens op grond waarvan per
1 januari 2005 was besloten tot (relatief gematigde) tariefkorting, een ontoereikende basis boden voor verdere korting. NMT heeft ter zitting desgevraagd verklaard tot
13 februari 2007 in de veronderstelling te hebben verkeerd dat nog - nadere - normering zou plaatsvinden van met name de financierings- en huisvestingslasten, en dat na verder onderzoek eventueel rekening zou worden gehouden met bovennormatieve arbeidsinspanningen. Naar het oordeel van het College kon NMT (met de overige orthodontisten) gelet op verweerster gedane mededelingen en gedragingen tot
13 februari 2007 daarvan gerechtvaardigd uitgaan.
In haar reactie op het voornemen van verweerster heeft NMT bij brief van 14 maart 2007 dan ook op goede gronden de verwachting dat nog nader overleg zou plaatsvinden over een normatieve onderbouwing van de praktijkkosten, uitgesproken. Het College wijst er voorts op dat ZN verweerster bij brief van 12 maart 2007 nog heeft gewezen op de wenselijkheid de mogelijke extra tijdsbesteding door orthodontisten nader te onderzoeken.
5.4.2 Hoewel verweerster hangende een onderhandelingstraject dat tot tariefvaststelling moet leiden in beginsel vrij is haar beleidsvisie te wijzigingen, acht het College de hiervoor beschreven gang van zaken in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerster die aanvankelijk ook naar eigen inzicht over onvoldoende informatie beschikte om tot een verdere dan de eerder gerealiseerde tariefkorting te kunnen besluiten, heeft het aanvankelijk aangekondigde en ingezette onderhandelingstraject niet kunnen verlaten zonder met appellanten nader in overleg te treden over de verder te volgen procedure.
NMT heeft er bij herhaling op gewezen dat de gemiddelde kosten, zoals deze aan de hand van de jaarrekeningen 2001 in de rapporten van Deloitte en KPMG zijn opgenomen, geen goede weergave vormden van de realiteit. Daarvoor ontbraken overigens volgens beide partijen gegevens die voor het vaststellen van de tarieven substantieel waren. Partijen hadden kunnen en moeten overleggen over de wenselijkheid voor de tariefvaststelling over te stappen van een normatieve naar een op feitelijke gemiddelden te baseren vaststelling van het praktijkkostendeel en in verband daarmee over de vraag welke gegevens in dat kader een voldoende basis konden vormen.
5.4.3 Het argument van verweerster dat appellanten gedurende het technisch overleg en ook tijdens de bezwaarprocedure nog in de gelegenheid zijn gesteld nadere bewijzen te overleggen over hun daadwerkelijke praktijkkosten, leidt het College niet tot een ander oordeel. Door in de voornemenprocedure het ontbreken van eerder substantieel geoordeelde gegevens tot een op de weg van NMT liggende bewijskwestie te maken, heeft verweerster miskend dat zij zelf over voldoende wettelijke bevoegdheden beschikt met het oog op tariefvaststelling bij de (organisatie(s) van) orthodontisten of op andere wijze de nodige gegevens te vergaren.
5.5 De beschreven gang van zaken leidt het College tot het oordeel dat de bij de bestreden besluiten gehandhaafde tariefbeschikking niet alleen strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel, maar dat ook de wijze waarop zij is voorbereid onvoldoende zorgvuldig is geweest. Aangezien verweerster bovendien dezelfde en voorheen onvoldoende geachte gegevens kennelijk wel toereikend heeft gevonden om de door haar beoogde tariefaanpassing te realiseren, zonder dat de beschikbare gegevens zich er echter zonder meer toe leenden uit te gaan van gemiddelden, is het College mede gezien het vorenoverwogene van oordeel dat de bestreden besluiten een voldoende draagkrachtige motivering ontberen.
5.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep van alle appellanten gegrond en moeten de bestreden besluiten worden vernietigd. Verweerster dient opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellanten in verband met hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het ter zake in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde, stelt het College het te vergoeden bedrag voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 966,- voor appellanten sub 1 en 3 gezamenlijk en voor appellanten sub 2 eveneens € 966, -. Daarbij is uitgegaan van 2 punten voor verrichte proceshandelingen, wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaak en een bedrag van
€ 322 per punt. De beroepen van de appellanten sub 1 en 3 zijn aangemerkt als samenhangende zaken.
Ten slotte vindt het College aanleiding te bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht aan ieder van hen moet worden vergoed.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.