5. De beoordeling van het geschil
5.1 Zoals vermeld in rubriek 2.2, heeft het PW de Verordening gewijzigd bij Verordening van 8 november 2007. Tegen laatstgenoemde Verordening heeft appellante niet afzonderlijk beroep ingesteld. Het College acht het tegen de Verordening ingestelde beroep tevens gericht tegen de Verordening van 8 november 2007.
5.2 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan alleen een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit. Alvorens beroep in te stellen, dient ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij een dergelijk besluit aan goedkeuring is onderworpen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van dat artikel is bepaald, dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
5.3 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen is van belang hetgeen het College in zijn uitspraak van 12 maart 2008 (AWB 05/494, 06/745 en 07/60, www.rechtspraak.nl, LJN BC6324) heeft beslist inzake de beroepen van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (hierna: NVV) tegen de begroting van het Productschap voor Vee en Vlees, te weten dat die beroepen niet-ontvankelijk zijn, en dat de SER de bezwaren van de NVV tegen een verleende ontheffing in het kader van genoemde begroting ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, daar de NVV niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt door de in de desbetreffende verordeningen vervatte (herziene) begrotingen, zodat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Het College heeft daartoe overwogen, dat de desbetreffende verordeningen door het bestuur aan het dagelijks bestuur gegeven machtigingen behelzen om tot een bepaald maximum uitgaven te doen, almede ramingen van onder meer door heffingen te verwerven inkomsten, en dat de rechtsgevolgen daarvan uitsluitend zien op de verhouding tussen bestuur en dagelijks bestuur. Dit is slechts onder bijzondere omstandigheden anders, zoals in die gevallen waarin met het vaststellen van de begroting in feite sprake is van een (weigering van) subsidieverlening of de vaststelling van een subsidieplafond. Voorts is in die uitspraak overwogen dat de in geding zijnde ontheffing, wat betreft het karakter van de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen, deelt in de door de (goedgekeurde) begroting veroorzaakte rechtsgevolgen, namelijk een machtiging aan het dagelijks bestuur tot het doen van de in (de) begroting voorziene uitgaven, en de NVV door de ontheffing net zomin rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt als door de begroting(en) op het vaststellen waarvan de ontheffing betrekking heeft.
5.4 Het College oordeelt met betrekking tot de onderhavige beroepen, overeenkomstig hetgeen is overwogen en beslist in voormelde uitspraak aangaande de ontvankelijkheid van de desbetreffende beroepen, dat appellante niet rechtstreeks in haar belangen getroffen kon worden geacht door de in het geding zijnde beslissingen inzake de herzieningen van de begroting van het PVV voor 2007. Van bijzondere omstandigheden zoals door appellante bepleit, is naar het oordeel van het College geen sprake. Het aan de herziening van de begroting ten grondslag liggende voornemen tot terugbetaling van heffingen impliceert op generlei wijze enig voor beroep vatbaar besluit.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen eerdergenoemde verordeningen en tegen het goedkeuringsbesluit van 19 september 2007 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
5.6 Omtrent het verzoek om vergoeding van de proceskosten overweegt het College als volgt. De ongeclausuleerde rechtsmiddelenverwijzing in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie van de SER is gebaseerd op artikel 18 Wbbo en kan redelijkerwijs geen andere strekking hebben dan om anderen dan een productschap op hun, door de SER kennelijk veronderstelde, mogelijkheid tot het instellen van beroep te wijzen. In verband hiermede moet worden geoordeeld dat appellante door de rechtsmiddelenverwijzing op het verkeerde spoor is gezet. Deze omstandigheid vormt naar het oordeel van het College voldoende aanleiding voor een veroordeling van de SER in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij acht het College van belang dat de kosten van rechtsbijstand die het gevolg zijn van een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing dienen te worden gerekend tot het procesrisico van verweerder.
5.7 Het College acht derhalve termen aanwezig om de SER met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in de zaak met nummer AWB 07/894. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--, op basis van twee punten tegen een waarde van € 322,-- per punt.