3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft zich in beroep gericht tegen een aantal in de aangevallen tuchtbeslissing vastgestelde feiten, welke zijns inziens onjuistheden bevatten.
Het College overweegt hierover het volgende.
3.1.1 Volgens appellant is ten onrechte als feit vastgesteld dat hij vanaf mei 2005 niet meer als openbaar accountant werkzaam was. Hiertoe heeft appellant gesteld dat hij ter zitting van de raad van tucht op 23 oktober 2006 heeft verklaard dat hij op dat moment niet meer als openbaar accountant werkzaam was. Anders dan de raad van tucht in de aangevallen tuchtbeslissing heeft vermeld zou appellant echter in de periode tussen het ontslag bij klaagster in mei 2005 en de datum van de zitting bij de raad van tucht – en wel vanaf 1 juli 2005 tot kennelijk enig moment vóór het plaatsvinden van deze zitting – wel degelijk als openbaar accountant hebben gewerkt.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht aldus uit het door appellant ter zitting van de raad van tucht gestelde ten onrechte afgeleid dat appellant vanaf mei 2005 niet meer als openbaar accountant heeft gewerkt. Nu het College voorts geen andere grond is gebleken voor de bestreden vaststelling, is de grief van appellant tegen het desbetreffende onderdeel van de feitenvaststelling door de raad van tucht terecht voorgedragen. Aangezien de aangevallen tuchtbeslissing evenwel niet steunt op deze vaststelling, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het beroep.
3.1.2 Appellant heeft voorts gesteld dat de raad van tucht ten onrechte als feit heeft vastgesteld dat E, directeur van F B.V. te G, aan D, werkzaam bij klaagster, had medegedeeld dat hij betalingen tot een bedrag van € 16.000,-- contant aan appellant had verricht.
Het College heeft geconstateerd dat E in zijn verklaring van 26 mei 2005 en in zijn aangifte bij de politie op 29 mei 2005 bedragen heeft genoemd van € 20.500,-- respectievelijk € 15.000,-- als door hem in totaal aan appellant ter zake gedane betalingen. In de aangifte bij de politie van D van 9 mei 2005 is vermeld dat E aan D zou hebben medegedeeld dat hij in dit verband € 16.000,-- aan appellant zou hebben betaald. Naar het oordeel van het College kan uit de strekking van de feitenvaststelling door de raad van tucht en de omstandigheid dat deze is gedaan aansluitend op de beschrijving van de aangifte door D op 9 mei 2005 worden opgemaakt dat de raad van tucht heeft bedoeld weer te geven wat D in zijn aangifte tegenover de politie heeft verklaard. Als vaststelling van de inhoud van deze verklaring is zij dan ook juist en derhalve faalt de grief van appellant.
3.1.3 Volgens appellant heeft de raad van tucht ten onrechte als feit vastgesteld dat E vijf brieven van klaagster aan F B.V. heeft overhandigd aan D, waarin was vermeld dat verschillende facturen nog niet waren voldaan door F B.V. en dat op deze brieven met de hand geschreven bedragen met daarbij de paraaf van appellant stonden vermeld. Appellant heeft in dit verband gesteld dat slechts op één exemplaar (nota bene een kopie) bedragen stonden vermeld, zijnde de afbetaling op de aan E verstrekte lening. Het College heeft geconstateerd dat in de aangifte van D is vermeld dat het hier om een vijftal brieven zou gaan, waarvan volgens deze aangifte kopieën aan de politie zouden zijn overhandigd. In de aangifte van E is vermeld dat de kopieën van de bedoelde vijf brieven aan E zijn getoond en dat deze bevestigde dat hij deze brieven aan klaagster had getoond. Hoewel het College slechts kopieën van twee van deze brieven met daarop de bedoelde bedragen met de paraaf van appellant heeft aangetroffen in het dossier van de raad van tucht, is zij gelet op het vorenstaande van oordeel dat de raad van tucht voldoende grond had om vast te stellen dat het om vijf van deze brieven ging. De grief van appellant faalt derhalve.
3.1.4 Appellant heeft voorts de juistheid betwist van de vaststelling door de raad van tucht dat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 9 juni 2005, waarbij hij onder andere is veroordeeld tot betaling aan klaagster van een bedrag van € 10.825,--, vermeerderd met rente en kosten, omdat daarbij niet de reden is vermeld waarom geen hoger beroep is ingesteld. Nu deze reden evenwel niet de juistheid van de feitelijke vaststelling kan aantasten, treft de grief van appellant geen doel.
3.2 Voor zover appellant zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat in de aangevallen uitspraak op verschillende punten informatie ontbreekt, overweegt het College dat de raad van tucht niet is gehouden de gebleken feiten uitputtend weer te geven, maar kan volstaan met weergave van de feiten waarop zijn beslissing steunt. Voor zover een partij van opvatting is dat deze beslissing onjuist is omdat bepaalde feiten zijn veronachtzaamd, staat het hem vrij die feiten naar voren brengen bij zijn betwisting van de juistheid van de beslissing. De omstandigheid dat in de rubriek vaststaande feiten van de aangevallen tuchtbeslissing feiten niet zijn vermeld leidt derhalve op zichzelf niet tot gegrondverklaring van het beroep.
3.3 Uit het beroepschrift valt voorts op te maken dat appellant meent dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant de door hem van F B.V. ontvangen gelden, die bestemd waren om openstaande declaraties van klaagster te voldoen, opzettelijk niet aan klaagster heeft afgedragen en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat appellant valsheid in geschrifte heeft gepleegd door het opmaken van een schuldbekentenis van een niet bestaande schuld.
3.3.1 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht op goede gronden geoordeeld dat appellant de van F B.V. – in de persoon van E dan wel diens zoon – ten behoeve van het voldoen van openstaande declaraties van klaagster ontvangen gelden, opzettelijk niet heeft afgedragen aan klaagster.
Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat E zowel in zijn aangifte bij de politie van 29 mei 2005 als in zijn verklaring van 26 mei 2005 heeft verklaard dat hij tijdens verschillende werkbezoeken van appellant aan F B.V. aan deze bedragen contant heeft overhandigd ter betaling van openstaande declaraties van klaagster. E heeft daarbij uitdrukkelijk vermeld dat hij er op grond van uitlatingen van appellant van uitging dat appellant deze bedragen zou afdragen aan klaagster. Voorts zijn van belang de door E overhandigde kopieën van brieven van klaagster aan F B.V., waarin openstaande facturen van klaagster zijn vermeld. De twee in de procedure bij de raad van tucht overgelegde brieven zijn aanmaningen. Op deze brieven staan handgeschreven bedragen met daarbij de paraaf van appellant. Appellant heeft erkend dat hij de met de hand geschreven bedragen tot een bedrag van € 10.825,-- in de maanden december 2004 en januari 2005 van E heeft ontvangen en dat hij deze niet heeft afgedragen aan de klaagster.
De stelling van appellant dat de bedoelde betalingen niet strekten ter betaling van de facturen van klaagster, maar ter aflossing van een privéschuld van E aan hem, acht het College, gegeven de op dit punt duidelijke verklaringen van E en de omstandigheid dat de betalingen met de paraaf van appellant zijn bijgeschreven op de bedoelde brieven van klaagster, niet geloofwaardig. De door appellant overgelegde kopie van een schuldbekentenis ten bedrage van € 13.000,-- van E aan hem doet hier niet aan af. Naar het oordeel van het College ontbeert dit stuk overtuigingskracht, nu het volgens appellant slechts in kopie in zijn bezit is en hij het originele bij het aangaan van de schuld aan E zelf zou hebben overhandigd. Het bestaan van deze schuld wegens een beweerde lening van appellant aan E, laat zich bovendien moeilijk rijmen met de slechte financiële omstandigheden waarin appellant, naar hij zelf heeft verklaard, destijds verkeerde. Dat appellant het geld op zijn beurt van een derde zou hebben geleend – waarvan eveneens een schriftelijk stuk zou bestaan, waarover appellant zelf niet (ook niet in kopie) de beschikking zou hebben – verklaart evenmin dat appellant in zijn moeilijke financiële omstandigheden een bedrag aan E zou hebben uitgeleend. Los van het gebrek aan geloofwaardigheid van het door appellant gevoerde verweer, wijst het College erop dat het bestaan van een schuld van E aan appellant er niet aan in de weg zou staan dat de betalingen overeenkomstig de verklaringen van E en de bijschrijvingen op de bedoelde brieven kunnen zijn gedaan ter betaling van facturen van klaagster.
3.3.2 Naar het oordeel van het College is in deze procedure niet overtuigend aangetoond dat appellant de hiervoor bedoelde kopie van een schuldbekentenis van E aan hem valselijk heeft opgesteld. Ook al heeft het College hierboven geoordeeld dat dit stuk overtuigingskracht ontbeert, daaraan kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het valselijk door appellant is opgemaakt.
3.4 Hoewel uit het hiervoor onder 3.3.2 overwogene volgt dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat appellant valsheid in geschrifte heeft gepleegd door het opmaken van een schuldbekentenis van een niet bestaande schuld, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het beroep. Hiertoe overweegt het College dat het geen aanleiding ziet voor een ander oordeel dan de raad van tucht heeft gegeven aangaande de gegrondheid van de klacht en de op te leggen maatregel. Het door appellant ontvangen van betalingen van een cliënt onder het voorwendsel dat die betalingen worden aanvaard als voldoening van openstaande facturen van appellants werkgever aan die cliënt, en het opzettelijk niet afdragen van die bedragen aan de werkgever, vormt naar het oordeel van het College een zeer ernstige inbreuk op de eer van de stand der accountants-administratieconsulenten. Mede gelet op de houding van appellant ten aanzien van dit handelen, waaruit op geen enkele wijze blijkt van inzicht in de ernst van bedoelde inbreuk, is naar het oordeel van het College oplegging van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant in het accountantsregister passend en geboden. Het College zal dan ook de beslissing van de raad van tucht, zij het met verbetering van gronden, in stand laten.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.