5. De beoordeling van het geschil
5.1 Volgens mededeling van verweerder heeft het toenmalige Bureau Heffingen (thans: Dienst Regelingen) op 20 juli 1998 een formulier ontvangen waarop gemeld was dat de landbouwgrond van D per 14 april 1997 is verpacht aan de maatschap A-D. De op 13 oktober 1998 door die maatschap ingediende melding voor toepassing van categorie 3 Bhv, ging in ieder geval vergezeld van de in april 1996 aan A verleende milieuvergunning. Uit de stukken valt niet af te leiden op basis van welke - overige - gegevens verweerder vervolgens in december 1999 heeft besloten tot de (voorwaardelijke) toekenning van 1.501 varkensrechten voor appellante sub 4, welke rechten later door hem zijn omgezet in onvoorwaardelijke varkensrechten.
5.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 van die varkensrechten, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de AID van 13 juni 2000, gehandhaafd. Anders dan appellanten stellen, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat de in het bestreden besluit gegeven motivering voor die intrekking een wezenlijk andere is dan die in het primaire besluit van 2 maart 2007.
Aan beide besluiten ligt immers ten grondslag dat - in ieder geval ten tijde van belang - niet het samenwerkingsverband van A en D, maar A als de feitelijk varkenshouder moet worden aangemerkt en dat derhalve de aan laatstgenoemde in april 1996 verleende milieuvergunning niet geacht kan worden aan het desbestreffende betreffende bedrijf, te weten het bedrijf van appellante sub 4, te zijn verleend.
Dat verweerder hierop in het bestreden besluit uitvoeriger is ingegaan dan in het primaire besluit van 2 maart 2007 is naar het oordeel van het College het gevolg van de door appellanten in bezwaar aangevoerde gronden.
Verweerder heeft uit het proces-verbaal van de AID de conclusie getrokken dat in ieder geval vóór 10 juli 1997 geen sprake was van een zodanig vormgegeven samenwerkingsverband tussen A en D, dat dit kon worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9, eerste lid, Bhv.
5.3 Het College is van oordeel dat deze conclusie gerechtvaardigd is. Uit de beschikbare stukken, voor zover deze dateren van vóór 10 juli 1997, kan, naar verweerder terecht heeft gesteld, hoogstens de intentie van partijen worden afgeleid om op nader te regelen wijze een samenwerkingsverband aan te gaan. Zo al van een rechtens relevant samenwerkingsverband kan worden gesproken, heeft dat pas na 10 juli 1997 vorm gekregen. De realisatie van de wijziging van de inrichting was op genoemde datum nog niet voltooid en het maatschapcontract en de over en weer gesloten pachtcontracten zijn met ingang van 1 januari 1998 ingegaan.
In zoverre berust het bestreden besluit dan ook op goede gronden.
5.4 Voorts kan aan verweerder worden toegegeven dat op grond van de feiten en omstandigheden van het geval, zoals deze achteraf zijn komen vast te staan, appellante sub 4 niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 9, eerste lid, Bhv.
Het College stelt echter vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunt(en) bevatten voor het oordeel dat appellanten een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de onjuiste toekenning/registratie van varkensrechten. Dit is door verweerder ook niet gesteld.
Op grond daarvan en met name gezien het feit dat intrekking met terugwerkende kracht voor appellanten het risico meebrengt dat zij met betrekking tot de periode waarin - nog - sprake was van geregistreerde varkensrechten wegens overtreding van het uitbreidingsverbod alsnog met strafvervolging worden geconfronteerd, is het College van oordeel dat verweerder, die reeds geruime tijd beschikte over het proces-verbaal van de AID, niet tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde terugwerkende kracht heeft kunnen overgaan. Hier staat tegenover dat van appellanten mag worden verwacht dat zij in ieder geval vanaf de datum waarop zij kennis hebben kunnen nemen van verweerders voornemen tot intrekking van de varkensrechten over te gaan, maatregelen zouden nemen om zo spoedig mogelijk overtreding van het uitbreidingsverbod te voorkomen, onderscheidenlijk daaraan een einde te maken.
Op grond van het vorenstaande ligt het naar het oordeel van het College in de rede te bepalen dat de intrekking van de varkensrechten ingaat op 25 januari 2008, welke datum is gelegen zes weken na de totstandkoming van de beslissing op bezwaar. Het College wijst in dit verband op de zaak AWB 05/882 waarop zijn uitspraak van 24 oktober 2006 (www. rechtspraak.nl, LJN: AZ3701) betrekking had en waarin verweerder, juist in verband met mogelijke vervolging van overtreding van het uitbreidingsverbod, aan de betrokken varkenshouder(s) - alsnog - een vergelijkbare overgangstermijn heeft vergund.
5.5 Aangezien de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking met terugwerkende kracht in het onderhavige geval niet rechtmatig is, is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding zelf in de zaak voorzien, de bezwaren van appellanten in zoverre gegrond te verklaren en te bepalen dat de intrekking van de varkensrechten ingaat op 25 januari 2008.
5.7 Het door appellanten betaalde griffierecht zal aan hen moeten worden vergoed.
5.8 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt vastgesteld op € 644,-- (2 punten van elk € 322,--).