5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of de door appellante in beroep aangevoerde gronden bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd in het verlengde liggen van de gronden die in bezwaar zijn aangevoerd en dat pas na de rectificatie van de bijdrage door verweerster voor 2008 in de beslissing op bezwaar de verhouding van SER-opslag en de resterende bijdrage ten volle duidelijk werd. Naar het oordeel van het College verzet een goede procesorde noch artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zich tegen het in aanmerking nemen van de beroepsgronden bij de onderhavige beoordeling.
5.2 Met betrekking tot de argumenten van appellante over de hoogte van de bijdrage voor het element “Registreren” overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Wet is appellante een bijdrage verschuldigd ter financiering van de taak wetsuitvoering. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de hoogte wordt vastgesteld overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen verhouding van naar rechtsvorm en grootte ingedeelde ondernemingen hetgeen is geschied in artikel 1 van het Besluit heffingen. Aan de categorie “ondernemingen toebehorende aan een natuurlijk persoon en Europese economische samenwerkingsverbanden” is het gewicht 1 toegekend en aan de overige categorieën van ondernemingen een hoger gewicht. De nota van toelichting bij artikel 1 van dit Besluit (Stb. 1997, 786) vermeldt dat de vastgestelde verhouding het verschil weerspiegelt in kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen verbonden aan de instandhouding van het handelsregister en de deponering van de jaarstukken.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit heffingen is aan de categorie “naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid met een maatschappelijk kapitaal tot € 2 500 000 en een aantal werkzame personen tot 50”, dat is de categorie waar appellante toe behoort, het gewicht 3 toegekend. Het door verweerster van appellante geheven bedrag van € 40,50 is hiermee in overeenstemming.
Voorzover appellante beoogd heeft te betogen dat de vastgestelde verhouding geen correcte afspiegeling vormt van de kosten die worden gemaakt, overweegt het College dat bij het Besluit heffingen er voor gekozen is het aantal categorieën van ondernemingen te beperken. Naar haar aard brengt zo een categorie-indeling mee dat gevallen die binnen een bepaalde marge niet gelijk zijn, toch voor de toepassing van een bepaalde regeling over één kam kan worden geschoren. Ook valt niet zonder meer in te zien dat de kosten voor de instandhouding van het handelsregister en het deponeren van de jaarstukken van pensioen- en stamrecht B.V.’s, ook al kunnen deze onder bepaalde voorwaarden volstaan met een accountantsverklaring, zo veel minder zijn dan voor andere besloten vennootschappen dat de indeling in dezelfde groep niet meer gerechtvaardigd zou zijn. Een EESV verschilt van een besloten vennootschap omdat zij niet verplicht is ieder boekjaar een financieel verslag te deponeren bij de Kamer van Koophandel op grond van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het College merkt daarbij nog op dat in dit geding niet aan de orde is of een andere – in theorie denkbare – heffingsopzet, te verkiezen zou zijn boven het thans gekozen stelsel. De vraag welke de meest redelijke inhoud van een bepaalde heffingsregeling is, ligt immers buiten de beoordeling en buiten de taak van de rechter. Het betoog van appellante faalt dus.
Met betrekking tot het betoog van appellante dat verweerster bevoegd is om af te wijken van de in het Heffingsbesluit 2008 vastgestelde heffing voor de registratietaak overweegt het College dat verweerster op grond van artikel 32, vijfde lid, van de Wet op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan laten. Gesteld noch gebleken is echter dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van de Wet. De omstandigheid dat het bij appellante gaat om een stamrecht-B.V. is niet zodanig bijzonder dat met recht kan worden gesproken van een bijzonder geval in de zin van artikel 32, vijfde lid, van de Wet.
5.3 Het betoog van appellante dat bij het lager worden van de totale bijdrage ook de SER-opslag lager zou moeten worden faalt. De hoogte van SER-opslag is gekoppeld aan de rechtsvorm van de onderneming en niet aan de hoogte van de verschuldigde bijdrage. Blijkens de toelichting bij de Verordening opslagen en bijdragen 2008 wordt in de inkomsten van de Raad voorzien door een nominale opslag op de bijdragen die ondernemingen voor hun inschrijving in het Handelsregister aan de kamers van koophandel zijn verschuldigd. Voor de berekening van deze opslag wordt voor de categorieën van ondernemingen aangesloten bij het Besluit heffingen. Met betrekking tot de aan de ondernemingen gerelateerde gewichten (de wegingscoëfficiënten) is niet aangesloten bij het Besluit heffingen zoals dat thans geldt, maar bij dat Besluit zoals het voor 1 januari 2008 gold. Sinds genoemde datum hoeven de opslagen niet meer op dezelfde grondslag als de overige aan de kamers verschuldigde bedragen te worden opgelegd. Uit de toelichting bij de wijziging van artikel 55 Wbo die hiertoe strekte (Tweede kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 229, nr. 7, bladzijde 5) kan worden ontleend dat de nieuwe gewichten die gelden voor de verdeling van de handelsregisterheffingen geen goede maatstaaf zijn voor de vaststelling van de hoogte van de SER-opslag, aangezien de werkzaamheden van de Sociaal-Economische Raad naar hun aard met zich brengen dat de SER-opslag meer gerelateerd moet zijn aan de omvang van een onderneming.
Het College constateert dat de Verordening opslagen en bijdragen 2008 hiermee in overeenstemming is. Er is dan ook geen reden deze Verordening onverbindend te verklaren. Het College merkt ook in dit verband op dat, gelet op het in rubriek 5.2 overwogene, in dit geding niet aan de orde is of een andere – in theorie denkbare – heffingsopzet, te verkiezen zou zijn boven het thans door de Sociaal-Economische Raad gekozen stelsel.
5.4 De conclusie van het vorenoverwogene is dat het beroep is ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.