5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Naar aanleiding van de eerste grief van AFM overweegt het College als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft allereerst overwogen dat AFM de beslissing op de aanvraag heeft genomen voor de inwerkingtreding van de Wft. Hoewel ten tijde van de beslissing op bezwaar de Wft in werking was getreden, ligt het, aldus de voorzieningenrechter, in de rede bij de heroverweging (tevens) te toetsen aan het voor 1 januari 2007 geldende recht, gelet op het overgangsrecht als neergelegd in de artikelen 18 en 23 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft, op grond waarvan een onder de Wfd verleende vergunning doorwerkt als een vergelijkbare vergunning onder de Wft, terwijl ook de in dat verband verrichte betrouwbaarheidstoets in gelijke zin doorwerkt onder de Wft.
Naar het oordeel van het College rechtvaardigen de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden niet dat wordt afgeweken van het aan artikel 7:11 Awb ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bestuursorgaan bij de heroverweging uitgaat van de op dat moment geldende wetgeving. De Wft heeft onmiddellijke werking gekregen. Dit blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de Invoerings- en overgangswet Wft (TK 30 658, nr. 3, blz. 5) waar is opgemerkt dat de behandeling van bezwaar in beginsel dient te geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden op dat moment. Het College neemt voorts in aanmerking dat A door de heroverweging met inachtneming van het recht zoals dat op 31 juli 2007 gold, niet slechter af is dan het geval was geweest als het voordien geldende recht was toegepast.
Hieruit volgt dat de eerste grief terecht is voorgesteld.
5.2 Met de tweede grief richt AFM zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat niet draagkrachtig is gemotiveerd dat zij op grond van de antecedenten tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrouwbaarheid van A niet buiten twijfel staat. Daarbij heeft de voorzieningenrechter, naar AFM stelt, miskend dat zij een nadere afweging heeft gemaakt, waarbij de aard en ernst van de aan de strafrechtelijke antecedenten ten grondslag liggende gedragingen deugdelijk zijn gewogen. Volgens AFM heeft de voorzieningenrechter zich ten onrechte de beoordelingsruimte van AFM ten volle toegeëigend.
Voor dit laatste verwijt ziet het College geen grond. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan AFM in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van bestuurders en/of beleidsbepalers een door de rechter te eerbiedigen beoordelingsruimte toekomt. De voorzieningenrechter heeft echter overwogen dat bij de weging van de antecedenten onvoldoende in ogenschouw is genomen:
a. de omstandigheid dat de strafrechtelijke antecedenten geen direct verband houden met de financiële sector;
b. het tijdsverloop van vier jaar na overtreding van artikel 184, eerste lid, WvSr, en
c. het verweer van A dat hij dacht dat de hem aangeboden transactie een verkeersovertreding betrof.
5.3 Het College is, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat AFM terecht heeft aangenomen dat een direct verband kan worden gelegd tussen de aan de gepleegde strafbare feiten ten grondslag liggende gedragingen en de uitoefening van werkzaamheden in de financiële sector. Weliswaar hebben de betreffende gedragingen van A zich niet afgespeeld in de directe uitoefening van werkzaamheden als financieel dienstverlener, maar voor de toetsing van de vraag of sprake is van financieel relevante antecedenten is evenzeer van belang dat het eerste antecedent betrekking heeft op uitkeringsfraude, gepleegd gedurende een langere periode waarin A telkens inkomsten heeft verzwegen. A had toen al een eigen adviesbureau op onder meer het gebied van verzekeringen, financiële en fiscale zaken had. Aangezien een financieel dienstverlener in de uitoefening van zijn beroep veelvuldig geschriften naar waarheid moet opmaken, heeft AFM de veroordeling wegens het plegen van valsheid in geschrift als een financieel relevant antecedent kunnen aanmerken.
Het tweede antecedent heeft betrekking op het zich onttrekken aan controle door een toezichthoudende instantie. Ook deze gedraging heeft AFM in dit verband relevant kunnen achten, aangezien een financieel dienstverlener onder toezicht van AFM is gesteld, en AFM erop moet kunnen vertrouwen dat deze een open houding jegens haar als toezichthouder heeft.
Voorts is het College van oordeel dat het tijdsverloop sinds het tweede antecedent niet zodanig groot is dat AFM hieraan geen betekenis meer heeft kunnen hechten.
5.4 De overweging van de voorzieningenrechter dat het verweer van A met betrekking tot de hem aangeboden transactie onvoldoende in ogenschouw is genomen, raakt het toezichtantecedent. Volgens de voorzieningenrechter is onvoldoende onderzoek gedaan naar dit antecedent, omdat verifieerbare stukken in het dossier ter zake van de overtreding van artikel 184 WvSr ontbreken. AFM heeft dit laatste op zich in hoger beroep erkend, maar zij heeft ter verklaring daarvan naar voren gebracht dat zij ten tijde van de besluitvorming wel over de stukken beschikte. Dat de stukken niet aan de voorzieningenrechter zijn overgelegd, komt omdat het Openbaar Ministerie aan de verstrekking van de gegevens de voorwaarde had verbonden dat deze slechts zes maanden bewaard mochten worden. In verband met de korte termijn tussen het verzoek om voorlopige voorziening en de behandeling ervan op de zitting van de voorzieningenrechter was het nog niet mogelijk aan het Openbaar Ministerie dispensatie van de voorwaarde te vragen. Ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep zijn de stukken wel aan het College overgelegd.
Het College acht de door AFM geschetste gang van zaken aannemelijk. Uit de stukken van het geding in eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, kan niet worden afgeleid dat het ontbreken van deze stukken in het onderzoek van de voorzieningenrechter op enig moment ter sprake is gebracht. Onder deze omstandigheden stelt AFM met de derde grief terecht dat van een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, Awb geen sprake was.
5.5 Dit betekent dat de tweede en derde grief terecht zijn voorgedragen.
5.6 Op grond van het bovenstaande komt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van AFM slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het inleidende beroep van A bij de rechtbank opnieuw beoordelen. Zoals uit het voorgaande blijkt, falen de beroepsgronden die betrekking hebben op het belang van de twee strafrechtelijke antecedenten voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van A. Gelet op de aard van het eerste antecedent en de duur van de periode gedurende welke A de uitkeringsfraude heeft voortgezet, en in aanmerking genomen dat ook het tweede antecedent er niet van getuigt dat hij de vereiste mate van openheid betracht, heeft AFM aan beide strafrechtelijke antecedenten, in samenhang bezien, een groot gewicht kunnen toekennen. Het toezichtantecedent voegt aan het vorenstaande dusdanig weinig toe dat het College het niet nodig acht dat alsnog wordt onderzocht of A kon menen dat hij van de tweede strafrechtelijke gedraging geen opgave behoefde te doen. Ook als dat zo mocht zijn – hetgeen op grond van de thans voorhanden zijnde stukken niet kan worden beoordeeld – blijft staan dat de twee stafrechtelijke antecedenten het oordeel van AFM dat de betrouwbaarheid van A niet buiten twijfel staat, kunnen dragen.
De beroepsgrond die betrekking heeft op de afweging van belangen door AFM faalt eveneens. Het College is van oordeel dat AFM in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de twijfel aan de betrouwbaarheid van A dan aan diens belang bij voortzetting van zijn bedrijf. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat, zoals AFM terecht naar voren heeft gebracht, met de invoering van de vergunningsplicht voor financiële dienstverleners in de Wfd, voortgezet in de Wft, is beoogd dat ondernemers die al op de markt actief zijn maar het gewenste basisniveau niet zullen kunnen halen, de activiteiten van hun ondernemingen zullen stopzetten. Onder dit gewenste basisniveau dient mede te worden begrepen het voldoen aan de eis van betrouwbaarheid.
Dit betekent dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.