5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb door de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen.
5.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder vorenvermelde bevoegdheid heeft ingevuld door het beleid te hanteren dat de indiener van een aanvraag die incompleet blijkt te zijn slechts eenmaal in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen. Aanvragen, die na de geboden hersteltermijn nog niet compleet zijn worden niet in behandeling genomen. Verweerder voert dit strikte ontvankelijkheidsbeleid in verband met het grote aantal aanvragen dat op jaarbasis verwerkt dient te worden. Het College is van oordeel dat dit beleid op zich niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt.
Meer in het bijzonder dient derhalve de vraag te worden beantwoord of verweerder, gelet op de omstandigheden van dit geval, in redelijkheid overeenkomstig zijn beleid heeft kunnen handelen door de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.3 Het College stelt vast dat de brief van appellante van 24 mei 2007 waarbij aan het verzoek van verweerder om de aanvraag te completeren wordt voldaan, melding maakt van een aantal bijlagen waaronder expliciet de machtiging van appellante aan PwC. Voorts staat vast dat zowel de brief van 24 mei 2007 als de overige vermelde bijlagen door verweerder zijn ontvangen.
Tegenover de stelling van verweerder dat de machtiging bij de ontvangst van de brief ontbrak, staat de stelling van appellante dat de machtiging, evenals alle andere bijlagen, daadwerkelijk is verzonden. Hoewel niet valt uit te sluiten dat de machtiging door welke oorzaak dan ook niet in de aangetekend verstuurde enveloppe terecht is gekomen, valt evenmin uit te sluiten dat deze wel is verzonden, maar zoals door appellante is gesteld, deze vervolgens bij verweerder in het ongerede is geraakt. Met deze laatste mogelijkheid had onder vorenvermelde omstandigheden verweerder rekening moeten houden bij zijn besluitvorming.
Het College is van oordeel dat het op de weg van verweerder lag om in dit specifieke geval contact op te nemen met appellante om te signaleren dat de vermelde bijlage die kennelijk als verzonden was aangemerkt niet was aangetroffen.
Het College neemt hierbij tevens in aanmerking het feit dat omtrent deze aanvraag reeds veelvuldig telefonisch contact tussen appellante en verweerder gevoerd was en dat de ontbrekende bijlage met een geringe inspanning van de kant van verweerder alsnog - bij voorbeeld telefonisch - had kunnen worden opgevraagd, terwijl voor appellante financieel in deze veel op het spel stond. Tot slot kan naar het oordeel van het College niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat, zoals appellante onweersproken heeft gesteld, bij verweerder bekend was dat PwC als gemachtigde optrad ten behoeve van appellante met betrekking tot de ingediende aanvraag vóór de financiële herstructurering van het bedrijf, terwijl onderhavige aanvraag is ingediend onder de - als gevolg van de financiële herstructurering - nieuwe naam van appellante.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag direct buiten behandeling te stellen, in plaats van onder gebruikmaking van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 4:84 Awb, af te wijken van zijn beleid door met de gemachtigde van appellante in contact te treden ten einde de machtiging spoedig (nogmaals) te ontvangen.
5.5 Het vorengaande betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--, voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht zal worden vergoed.