5. De beoordeling van het beroep
5.1 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 juni 2008 inzake AWB 07/325 en 07/326 (www.rechtspraak.nl, LJN BD5270) houdt de verplichting van artikel 4, eerste lid, onder d, van de Verordening geen resultaatsverplichting in, doch slechts een inspanningsverplichting ter zake van de verwijdering en de vernietiging van knolcyperus. In die uitspraak heeft het College bovendien overwogen dat in artikel 6 van de Verordening evenmin een resultaatsverplichting terzake van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus kan worden gelezen.
In de aangevallen uitspraak is ook het tuchtgerecht ervan uitgegaan dat het hier gaat om een op de betrokken ondernemer rustende inspanningsverplichting.
Anders dan het tuchtgerecht vervolgens heeft geconcludeerd, is het College evenwel van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant de bedoelde inspanningsverplichting met betrekking tot het verwijderen en vernietigen van knolcyperus niet is nagekomen. De ter zake ingediende grief van appellant slaagt derhalve.
Hiertoe heeft het College het volgende van belang geacht.
5.2 Allereerst overweegt het College, wederom onder verwijzing naar evengenoemde uitspraak, dat uit de constatering op 21 september 2006 door een toezichthouder van het HPA – welke constatering is opgenomen in het signaleringsrapport van 16 januari 2007 en overgenomen in het berechtingsrapport van 9 maart 2007 – dat op het perceel van appellant knolcyperus is aangetroffen “in meer dan lichte hoeveelheid (Gemiddeld meer dan 1 plant per are op het teeltverbod)” niet zonder meer tot de conclusie leidt dat appellant zich niet voldoende zou hebben ingespannen ten aanzien van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus om verspreiding daarvan te voorkomen. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat bij gebreke van een concrete omschrijving in de regelgeving van de opgelegde maatregelen in verband met de bestrijding van knolcyperus en van de daarbij te behalen resultaten dan wel te plegen inspanning, van de controlerende instantie verlangd moet worden dat in het signaleringsrapport een zo specifiek mogelijke omschrijving – onderbouwd met bewijsstukken – wordt gegeven van de mate waarin de betrokken onderneming tekort is geschoten in de uitvoering van de hem opgelegde maatregelen. Eén en ander komt naar het oordeel van het College niet anders te liggen, indien er rekening mee wordt gehouden dat op het perceel van appellant reeds vanaf oktober 1995 een teeltverbod rust.
5.3 Het College wijst er voorts op dat appellant zich tegen de weinig concrete beschrijving in het berechtingsrapport heeft verweerd door in zijn brief van 6 mei 2007 vrij omstandig te betogen welke maatregelen hij in het verleden heeft genomen om van de besmetting met knolcyperus af te komen. Ook in zijn eerdere reactie op het signaleringsrapport heeft appellant melding gemaakt van door hem getroffen maatregelen.
5.4 Het College acht hierbij van betekenis dat verweerder weliswaar ter zitting circulaires heeft overgelegd welke aan appellant zouden zijn toegezonden en waarin is geattendeerd op de verplichting van de aangeschrevene om knolcyperus te bestrijden (onder beschrijving van een “beste bestrijdingsmethode”) en op de mogelijkheid dat, indien niet aan deze verplichting wordt voldaan, de zaak aan het tuchtgerecht wordt voorgelegd, doch dat in afwijking van hetgeen in artikel 4, tweede lid, van de Verordening is voorgeschreven de te nemen maatregelen nimmer overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Verordening bij aangetekend schrijven aan appellant zijn bekendgemaakt.
5.5 Aangezien niet overtuigend is komen vast te staan dat appellant de in artikel 4, eerste lid, onder d, van de Verordening neergelegde inspanningsverplichting ter zake van het verwijderen en vernietigen van knolcyperus niet is nagekomen, zal het College het beroep gegrond verklaren en de aangevallen tuchtuitspraak vernietigen. Het College zal de zaak zelf afdoen en bepalen dat aan appellant geen tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd.
De overige grieven van appellant behoeven, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer.
5.6 Deze uitspraak steunt, behalve op de in rubriek 2 genoemde bepalingen, op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.