1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 4 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 8 augustus 2007, beroep ingesteld. In dit beroepschrift is vermeld dat de beroepen zich richten tegen het niet beslissen door verweerster op het verzoek van appellanten om vergoeding van de kosten van het bezwaarschrift, waarop bij schrijven van 7 juni 2007 is beslist tot gegrondverklaring van de bezwaren.
Bij griffiersbrief van het College van 10 augustus 2007 is geconstateerd dat, indien wordt aangenomen dat de beroepen zich richten tegen het besluit van 7 juni 2007, de beroepstermijn van 6 weken, zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is verstreken. Bij genoemde brief zijn appellanten in de gelegenheid gesteld argumenten aan te dragen op grond waarvan zij menen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim zijn geweest.
Bij brief van 13 augustus 2007 hebben appellanten te kennen gegeven dat de beroepen zich niet richten tegen het besluit van 7 juni 2007, maar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eerdervermeld verzoek om vergoeding van de kosten in verband met behandeling van hun bezwaren. Appellanten hebben daarbij aangevoerd dat een dergelijk beroep niet aan een termijn gebonden is, alsmede dat indien het College van mening is dat het in het bezwaarschrift geuite verlangen een vergoeding te ontvangen van de kosten die het bezwaarschrift met zich brengt een aanvraag in de zin van de Awb is, waarop verweerster een primair besluit dient te nemen, het beroepschrift dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift en aan verweerster te worden doorgezonden.
Bij griffiersbrief van 17 augustus 2007 is verweerster in de gelegenheid gesteld tot het indienen van een schriftelijke reactie. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft verweerster gereageerd.
Bij griffiersbrief van 17 september 2007 is aan appellanten verzocht mee te delen (-) of zij aanleiding zien de beroepen te handhaven, alsmede (-) op welke gronden zij thans nog belang menen te hebben bij een uitspraak van het College.
Bij brief van 16 oktober 2007 hebben appellanten daarop te kennen gegeven dat verweerster geen besluit heeft genomen aangaande de kosten van het bezwaarschrift.
Appellanten hebben voorts bij brief van 4 januari 2008, samengevat weergegeven, aangegeven in hun verdediging te zijn belemmerd, omdat zij geen verweerschrift hebben ontvangen, en dat zij, indien eerdergenoemde brief van 31 augustus 2007 als verweerschrift zou worden aangemerkt, niet in de gelegenheid zijn gesteld te repliceren.
Bij griffiersbrief van 9 januari 2008 is aan appellanten te kennen gegeven dat het College aan de hand van hetgeen zal worden besproken op de geagendeerde zitting van 15 januari 2008, zal bezien of gelegenheid moet worden geboden te repliceren.
Op genoemde zitting van 15 januari 2008 zijn de zaken onderzocht en is het onderzoek geschorst teneinde verweerster in de gelegenheid te stellen een beslissing te nemen aangaande voormelde vergoeding van kosten.
Bij brief van 6 februari 2008 heeft verweerster appellanten bericht dat als vergoeding voor de kosten van vier bezwaarschriften van 7 mei 2007 een bedrag van € 483,- zal worden overgemaakt.
Bij griffiersbrief van 29 februari 2008 is verzocht te vernemen of appellanten hun beroepen intrekken. Appellanten hebben bij brief van 2 maart 2008 medegedeeld de beroepen niet in te trekken.
Bij brief van 15 april 2008 hebben appellanten, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld bij griffiersbrief van 28 maart 2008, gerepliceerd. Bij brief van 6 mei 2008 heeft verweerster gedupliceerd.
Appellanten hebben bij brief van 3 augustus 2008 de gronden van de beroepen aangevuld.
Ter zitting van 14 augustus 2008 zijn de zaken andermaal ter behandeling aan de orde gesteld, waarbij partijen bij hun voornoemde gemachtigden zijn verschenen.