5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de vraag of het beroep tijdig is ingesteld wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn waarbinnen het beroep moet worden ingesteld zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie dient, ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het besluit van 31 mei 2006 is niet aangetekend verzonden en ook niet voorzien van een verzenddatumstempel. Desgevraagd is namens verweerder meegedeeld dat deze niet beschikt over een verzendadministratie waaruit verzending zou kunnen blijken. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder toegelicht dat er van kan worden uitgegaan dat besluiten van de voorzitter van verweerder ook daadwerkelijk worden verzonden.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de brief van 31 mei 2006 aan appellante is verstuurd. Dat betekent dat op 1 juni 2006 geen termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb is gaan lopen. Pas toen de brief op 27 oktober 2006 aan appellante is toegezonden werd het daarin neergelegde besluit op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en ving de termijn voor het instellen van beroep aan. Appellante heeft derhalve bij haar brief van 2 november 2006, ingekomen bij het College op 7 november 2006, tijdig beroep ingesteld.
5.2 Het College begrijpt het bestreden besluit aldus dat daarin het bezwaar tegen de brief van
4 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. Met betrekking tot de juistheid van dit besluit wordt als volgt overwogen.
De brief van 4 mei 2006 van het Hoofd juridische en bestuurlijke zaken is blijkens de inhoud ervan geschreven in reactie op het verzoek van appellante van 12 april 2006 om haar voor een aantal jaren definitieve aanslagen te zenden dan wel de betaalde vakheffing te restitueren. Dit verzoek was gericht tot het bevoegde bedrijfslichaam, zijnde verweerder. De brief van 4 mei 2006 valt naar het oordeel van het College te duiden als een afwijzing van het verzoek tot het nemen van een besluit tot het opleggen van definitieve aanslagen. De afwijzing van zo’n verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Hiertegen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. Verweerder heeft derhalve ten onrechte besloten dat het tegen deze afwijzing bij brief van 29 mei 2006 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Dit oordeel strookt ook niet met hetgeen is neergelegd in de overwegingen van het besluit, die veeleer aansturen op een ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Dat het Hoofd juridische en bestuurlijke zaken wellicht niet bevoegd was om namens verweerder omtrent het verzoek te beslissen doet aan een en ander niet af, aangezien een mogelijk gebrek op dit punt in de beslissing op bezwaar hersteld had kunnen worden.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd onder bepaling dat verweerder wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.4 Het College ziet, gelet op het inhoudelijke standpunt van verweerder zoals neergelegd in het bestreden besluit, aanleiding om na te gaan of verweerder in een nieuw te nemen besluit op bezwaar rechtens anders kan beslissen dan tot handhaving van de weigering definitieve aanslagen op te leggen. Is dat niet het geval dan kunnen voor het College termen bestaan om, zelf voorziend, het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Te dien aanzien wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening worden aanslagen opgelegd nadat door de koper of verkoper aangifte is gedaan van de door hem gekochte, respectievelijk verkochte bloembollen-leverbaar. Wat er zij van de mogelijkheid of verplichting om met toepassing van de artikelen 2 en 17, eerste lid, van de Verordening nog aanslagen op te leggen aan (buitenlandse) kopers nadat de heffingen reeds langs de weg van de artikelen 6 e.v. zijn geïncasseerd, het College is niet kunnen blijken dat appellante aangifte bij verweerder heeft gedaan van de door haar gekochte bloembollen-leverbaar. In die omstandigheid bestond er voor verweerder geen bevoegdheid dan wel verplichting tot het opleggen van definitieve aanslagen als gevraagd. Reeds hierom had verweerder, na heroverweging van de in de brief van 4 mei 2006 neergelegde weigering om te beslissen, het bezwaarschrift ongegrond moeten verklaren.
5.5 Het College, zelf voorziend in de zaak, zal het bezwaarschrift ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.