5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het geschil draait om de vraag of NIP, NVVP en LVE artikel 6, eerste lid, Mw hebben overtreden. Volgens NMa hebben zij tariefadviezen vastgesteld die ertoe strekken de mededinging te beperken.
5.2 Het College stelt voorop dat de rechterlijke toetsing van het besluit tot oplegging van een boete de beoordeling omvat of NMa heeft voldaan aan zijn verplichting aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 56, eerste lid, Mw is voldaan (zie ook de uitspraak van het College van 31 december 2007, Mobiele operators, nos. AWB 06/657, 660, 661 en 662, www.rechtspraak.nl, LJN BC1396). Hierbij dient niet alleen te worden beoordeeld of het besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of het op een deugdelijke motivering berust, maar ook of NMa de wettelijke begrippen op juiste wijze heeft geïnterpreteerd en aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden aan de wettelijke voorwaarden voldoen. Met name dient de rechter niet alleen de materiële juistheid van de bewijselementen, de betrouwbaarheid en de samenhang te controleren, maar moet hij ook beoordelen of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.
5.3 De eerste beroepsgrond stelt aan de orde de door de rechtbank aangelegde maatstaf ter beoordeling of de onderhavige besluiten de strekking hebben de mededinging te beperken.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het College voorop dat volgens vaste rechtspraak van het College (zie onder meer eerdergenoemde uitspraken inzake Modint en inzake Mobiele operators) de strekking van een overeenkomst moet worden nagegaan in verband met de economische omstandigheden waarbinnen zij moet worden toegepast. Hiertoe moet worden onderzocht welke doeleinden de overeenkomst als zodanig, bezien in verband met de economische context waarin zij toepassing moet vinden, heeft willen verwezenlijken. Wanneer uit het onderzoek van de voorwaarden van een overeenkomst in hun juridische en economische context op zich blijkt van een verstoring van de mededinging, kan er van worden uitgegaan dat deze overeenkomst tot doel heeft de mededinging te belemmeren, beperken of vervalsen.
Besluiten van ondernemersverenigingen zijn evenals overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht het gevolg ervan, verboden als zij een mededingingsbeperkend oogmerk hebben. Wanneer is vastgesteld dat een besluit van een ondernemersvereniging de strekking heeft de concurrentie te verhinderen, te beperken of te vervalsen, behoeft op de concrete gevolgen van het besluit geen acht te worden geslagen.
NMa stelt zich terecht op het standpunt dat niet kan worden verlangd de strekking van het besluit aannemelijk te maken door te onderzoeken hoe de concurrentie zich zou hebben ontwikkeld zonder de betreffende besluiten. Uit de samenhang van de betreffende zin in de aangevallen uitspraak met hetgeen verder in verband met de strekking van de besluiten door de rechtbank wordt overwogen blijkt dat het ontbreken van zodanig onderzoek voor de rechtbank niet de reden is geweest de eerste beslissing op bezwaar te vernietigen. Naar aanleiding van het betoog van appellanten in eerste aanleg heeft de rechtbank overwogen dat NMa niet is ingegaan op het verweer dat de besluiten niet de strekking hebben de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen, omdat de tarieven voor psychologische en psychotherapeutische dienstverlening geen relevante concurrentieparameter zijn. Het College is van oordeel dat de rechtbank terecht aldus heeft overwogen. Door niet in te gaan op bedoeld verweer heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, ondanks de door appellanten in eerste aanleg genoemde omstandigheden, de besluiten de strekking hebben de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen. Het verweer betreft de wijze waarop partijen daadwerkelijk op de markt optreden en de werkelijke omstandigheden waaronder de markt functioneert. De door appellanten genoemde omstandigheden zouden kunnen meebrengen dat de besluiten niet onvermijdelijk een verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging tot gevolg hebben omdat prijs onder de specifieke omstandigheden op de relevante markt geen relevante concurrentiefactor is. Deze omstandigheden behoren tot de juridische en economische context van de betreffende besluiten. De eventuele irrelevantie van deze omstandigheden voor de besluiten die voorwerp zijn van de beslissing van NMa zou bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, kunnen worden gemotiveerd door een vergelijking te maken tussen de marktsituatie met en de marktsituatie zonder tariefadviezen. Aangenomen kan immers worden dat een bepaling die de strekking heeft de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen, steeds een ongunstige invloed op de mededinging heeft.
De door NMa in het kader van deze beroepsgrond genoemde omstandigheden te weten dat geen sprake was van tariefregulering van overheidswege voor de betreffende diensten, dat sprake was van een jaarlijkse cyclus van besluitvorming, dat de tariefadviezen breed en regelmatig werden verspreid alsmede dat het gedetailleerde lijsten betrof zijn geen omstandigheden die meebrengen dat een onderzoek naar de juridische en economische context achterwege zou kunnen blijven of dat buiten dit onderzoek zou mogen blijven de vraag of prijs in de periode waarop het besluit ziet, een relevante concurrentieparameter was.
De eerste beroepsgrond is zodoende ongegrond.
5.4 Hetgeen NMa in de tweede beroepsgrond naar voren brengt stelt in wezen de vraag aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat NMa niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende tariefadviezen de strekking hadden de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen.
Aan deze beroepsgrond van NMa ligt ten grondslag de opvatting dat de omstandigheid dat tariefregulering van overheidswege ontbreekt, meebrengt dat de tariefadviezen van onderhavige beroepsorganisaties de strekking hebben de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen doordat leden van de betreffende ondernemersverenigingen met redelijke mate van zekerheid kunnen voorzien welk prijsbeleid hun concurrenten zullen volgen, althans als ijkpunt zullen hanteren bij de vaststelling van hun tarieven. Daarover is het College echter van oordeel dat onder omstandigheden niet kan worden uitgesloten dat, ondanks het ontbreken van wettelijke belemmeringen bij de vaststelling van de prijs die voor een dienst in rekening mag worden gebracht, concurrentie op prijs niet of niet merkbaar plaatsvindt tussen aanbieders van eerstelijnspsychologische en psychotherapeutische dienstverlening om de gunst van de afnemers van deze diensten te verwerven. NIP, NVVP en LVE hebben gemotiveerd betoogd dat de economische context waarbinnen de tariefadviezen zouden moeten worden toegepast van dien aard was dat prijs geen relevante concurrentieparameter is, zodat NMa naar het oordeel van het College niet kon volstaan met de enkele aanname dat een tariefadvies onvermijdelijk zou leiden tot een verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging, maar had moeten onderzoeken en motiveren waarom de door NIP, NVVP en LVE genoemde omstandigheden niet afdeden aan de relevantie van prijs als concurrentieparameter.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daarom niet ten onrechte geoordeeld dat NMa in de eerste beslissing op bezwaar op deze omstandigheden had moeten ingaan en dat dit besluit op een ontoereikende motivering berust, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en bepaald dat NMa met in achtneming van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. In zoverre moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
5.5 Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft NMa in de tweede beslissing op bezwaar, voorzover hier van belang, een nadere onderbouwing gegeven van zijn oordeel met betrekking tot de bezwaren van NIP, NVVP en LVE over de mededingingsbeperkende strekking van de tariefadviezen. Ingevolge artikel 6:24 Awb gelezen in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19 Awb wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen de tweede beslissing op bezwaar. Ter beoordeling van het College staat of NMa bij de voorbereiding van de tweede beslissing op bezwaar de economische en juridische context van de tariefadviezen voldoende heeft onderzocht en of uit de motivering, mede gelet op hetgeen dienaangaande specifiek door NIP, NVVP en LVE naar voren is gebracht, aannemelijk is dat de tariefadviezen de strekking hebben de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen.
Bij de motivering van hetgeen NMa heeft vastgesteld over de betekenis van prijsconcurrentie op de markt voor psychotherapie en eerstelijnspsychologische hulp heeft NMa zich in belangrijke mate gebaseerd op het door KPMG in opdracht van het Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in april 2002 uitgebrachte rapport “De markt voor psychologische zorg – deelmarktanalyse”. NMa heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zij geen eigen onderzoek naar het functioneren van de relevante markt heeft verricht. Uit dit KPMG-rapport blijkt dat de markt voor psychologische zorg wordt gekenmerkt door intransparantie. Weliswaar zijn van het product psychologische zorg deelproducten te onderkennen, maar vragers en aanbieders herkennen deze niet als zodanig en koppelen deze producten meer aan de persoon en de professie. Het is onduidelijk wanneer en waarom een cliënt bij een bepaalde zorgaanbieder terecht komt. Feitelijk beslist de aanbieder welke vraag de cliënt moet uitoefenen. Het marktgedrag van aanbieders kenmerkt zich door een geringe profilering op prijs en product. Een verklaring daarvoor is dat voor veel vrijgevestigde zorgverleners zorginhoudelijke professionaliteit belangrijker is dan ondernemerschap. Prijsdifferentiatie komt in geringe mate voor, behalve bij commerciële aanbieders. Verder geldt dat de intransparantie van de markt en het afwentelingsgedrag van degenen die de zorg betalen prikkels tot ondoelmatigheid vormen. Dit betekent dat NMa zijn conclusie dat prijsconcurrentie een relevante concurrentieparameter is niet kon baseren op het KPMG-rapport.
Wat betreft de vraag in hoeverre de huisarts in zijn verwijzende rol zich laat beïnvloeden door de prijzen die door eerstelijnspsychologen en psychotherapeuten in rekening worden gebracht verschaft de verwijzing naar het KPMG-rapport (paragraaf 5.3.1 en bladzijde 49) geen andere onderbouwing dan dat vaak verwijzing plaatsvindt naar de zorgaanbieder met de minst grote wachtlijst en waarvoor de patiënt verzekerd is. Hieruit blijkt slechts dat de huisarts in aanmerking neemt de wachtlijst en de vraag of de patiënt de kosten kan afwentelen. Hieruit blijkt met name niet of ook door de huisarts in aanmerking wordt genomen de prijs die de zorgaanbieder in rekening brengt. Daar komt bij dat hiermee de stelling van de beroepsverenigingen dat aspecten als specifieke expertise, behandelmethoden en wachtlijsten een grote rol vervullen in het verwijzingsbeleid zodat prijs daarbij geen relevante factor is, niet kan worden weerlegd met de enkele verwijzing naar het KPMG-rapport.
Naar aanleiding van de stelling van NMa dat in circa 20% van de gevallen vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten op eigen initiatief, zonder tussenkomst van de huisarts, wordt benaderd, overweegt het College dat daarmee niet zonder meer vaststaat, gelet op hetgeen omtrent de werking van de markt is vastgesteld in het KPMG-rapport, dat prijs in dit segment wel een relevante parameter is zodat tariefadviezen de strekking hebben de mededinging merkbaar te verhinderen, beperken of vervalsen. Niet uitgesloten kan worden geacht dat ook voor de patiënt die rechtstreeks een eerstelijnspsycholoog of psychotherapeut benadert, aspecten als specifieke expertise, behandelmethoden en wachtlijsten relevant zijn bij zijn keuze.
Aangaande de betekenis van aanvullende verzekeringen voor de door eerstelijnspsychologen en psychotherapeuten gehanteerde tarieven volstaat NMa in de tweede beslissing op bezwaar met een algemene beschouwing omtrent de overwegingen van consumenten zich al dan niet aanvullend te verzekeren. Uit de overwegingen kan worden afgeleid dat niet is uitgesloten dat een patiënt onder omstandigheden belang kan hebben bij de prijs die hem in rekening wordt gebracht, maar niet blijkt in welke mate deze omstandigheden daadwerkelijk aan de orde zijn noch wat alsdan de betekenis van de huisarts als verwijzer is. Evenmin blijkt in hoeverre naast aspecten als specifieke expertise, behandelmethoden en wachtlijsten de patiënt dan nog tevens rekening zal houden met het bedrag dat hij uiteindelijk voor een behandeling moet voldoen.
Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat NMa bij de voorbereiding van de tweede beslissing onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat de door hem getrokken conclusie dat de tariefadviezen de strekking hebben de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen niet berust op een deugdelijke motivering. Mitsdien dient de tweede beslissing op bezwaar te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.
Bespreking van de overige gronden die NIP, NVVP en LVE met betrekking tot de tweede beslissing op bezwaar naar voren hebben gebracht, kan daarom achterwege blijven.
5.6 Het hoger beroep van NMa is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust. De tweede beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
Aangezien de reden voor vernietiging van de tweede beslissing op bezwaar mede is gelegen in de omstandigheid dat onvoldoende onderzoek is verricht en het - eventueel -alsnog verrichten van zodanig onderzoek tot de verantwoordelijkheid van NMa behoort, zal het verzoek van partijen om zelf in de zaak te voorzien niet worden ingewilligd. NMa zal dan ook worden opgedragen om inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van NIP, NVVP en LVE te beslissen.
NMa dient te worden veroordeeld in de proceskosten van NIP, NVVP en LVE in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor elk van hen afzonderlijk vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het geven van een reactie op het hoger beroep en de tweede beslissing op bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt voor een zaak van gemiddeld gewicht).