De in het rapport van 11 maart 2005 als bijlage 1 genoemde en bij het rapport gevoegde fax is blijkens kop (aan: B) en aanhef (‘beste B’) rechtstreeks gericht aan B.
Voorts staat vast dat G tijdens meergenoemd voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard begin maart 2005 aan KPMG te hebben meegedeeld dat zijn conclusie op dat moment was dat het gat in de voorraad eind 2004/begin 2005 deels was te herleiden tot omzetboekingen in 2001 en dat KPMG met het onderzoek kon stoppen omdat zijn conclusie was dat er was gefraudeerd.
Tevens staat vast dat betrokkenen appellanten niet hebben gehoord voordat zij de rapporten van 1 februari 2005 en 11 maart 2005 hebben uitgebracht.
Ten slotte staat vast dat betrokkenen toestemming hebben verleend aan OPG om het rapport van 11 maart 2005 in een gerechtelijke procedure tegen Quigley te overleggen.
4.2 Met betrekking tot hetgeen appellanten onder 3.5 van deze uitspraak hebben betoogd, te weten dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op de in het aanvullende klaagschrift verwoorde klachten 1 tot en met 6, overweegt het College als volgt.
Ingevolge het in titel II opgenomen artikel 44, eerste lid, Wet RA dient de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijke taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan (zie de uitspraak van het College van 24 april 2007, AWB 06/349, www.rechtspraak.nl,
LJN: BA5327).
Het College stelt vast dat de raad van tucht het aanvullende klaagschrift blijkens de aangevallen tuchtbeslissing heeft onderkend en de klacht vervolgens in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard, doch dat aan de ongegrondverklaring van de in het aanvullende klaagschrift verwoorde klachtonderdelen, geen afzonderlijke motivering ten grondslag is gelegd. Naar het oordeel van het College kan van die klachtonderdelen niet worden staande gehouden dat deze niet tot de essentie van de klacht behoren, zodat de beslissing van de raad van tucht op dit punt niet met redenen is omkleed. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing in zoverre moet worden vernietigd. Het College kan de klachten 1 tot en met 6 van het aanvullende klaagschrift, gezien de beschikbare gegevens, zelf afdoen en zal daarop in het navolgende ingaan.
4.3 Het College stelt voorop dat het kader voor de beoordeling van de onderhavige klacht wordt gevormd door de Wet RA en de GBR-1994 (zie de uitspraak van het College van 15 februari 2007, AWB 05/619 en 05/633; www.rechtspraak.nl, LJN: AZ9902). Van belang is dat het niet of niet correct toepassen van een bepaling uit een Richtlijn voor de Accountantscontrole (RAC) of de Gedragsrichtlijn, slechts een tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij of krachtens de Wet RA bepaalde aan de orde is.
4.4 Ten aanzien van de klachten van appellanten die betrekking hebben op artikel 11, eerste lid, GBR-1994 overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voorzover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit artikellid heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
4.4.1 Hetgeen appellanten onder 3.1, 3.2 en 3.4 hebben aangevoerd, waaronder de daarin vermelde, in het klaagschrift naar voren gebrachte, klachten 1, 2 en 4, stelt aan de orde of de rapporten van 1 februari 2005 en 11 maart 2005 een deugdelijke grondslag hebben, aangezien betrokkenen A en B niet hebben gehoord. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
In zijn algemeenheid is, zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 5 november 2002, AWB 02/331, www.rechtspraak.nl, LJN: AF1513) onjuist dat een mededeling deugdelijke grondslag reeds zou ontberen op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is immers afhankelijk van de inhoud en strekking van de mededeling. Het toepassen van hoor en wederhoor is derhalve geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
Hoewel het onderzoek niet rechtstreeks het functioneren, het handelen of het nalaten van handelen van Quigley Holding B.V., A en/of B betreft, is het College van oordeel dat betrokkenen hen hadden moeten horen teneinde een deugdelijke grondslag te verkrijgen voor het rapport van 11 maart 2005. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Allereerst is het College van oordeel dat het voor betrokkenen voorzienbaar was dat tijdens het onderzoek ook het handelen van A en B aan de orde zou komen. Blijkens het plan van aanpak zoals vermeld in de opdrachtbevestiging en de verrichte werkzaamheden zoals vermeld in het rapport van 11 maart 2005 hebben betrokkenen in het kader van het onderzoek (onder meer) gedetailleerd in kaart gebracht de gang van zaken rond de registratie van voorraadmutaties en mogelijk daaraan gerelateerde transacties voor zover dit mutaties betreft die mogelijkerwijs in verband zijn te brengen met beweerdelijk fictieve voorraadmutaties. Voor zover al niet zou moeten worden aangenomen dat reeds bij aanvaarding van de opdracht kenbaar was dat dit onderzoek mede direct zijn weerslag zou hebben op Quigley als bestuurder van MMG en daarmee op A en/of B als bestuurders van Quigley, is in ieder geval tijdens het onderzoek gebleken van directe betrokkenheid van B en daarmee dus ook van de (feitelijke) directie van MMG bij de handelingen die voorwerp waren van onderzoek, namelijk de gang van zaken rond de registratie van voorraadmutaties en mogelijk daaraan gerelateerde transacties. Bijlage 1 bij het rapport van 11 maart 2005 maakt deze betrokkenheid kenbaar. Bovendien waren betrokkenen voorafgaand aan het onderzoek ervan op de hoogte dat de opdrachtgever de handelingen die voorwerp waren van het onderzoek direct in verband bracht met de verantwoordelijkheden van Quigley en de genoemde directieleden van Quigley. Uit de verklaring van G blijkt dat de opdrachtgever de mogelijkheid van fraude door Quigley als mogelijkheid aan betrokkenen kenbaar heeft gemaakt en haar deswege per 27 januari 2005 heeft geschorst als bestuurder van MMG. Voorts waren betrokkenen vóór het uitbrengen van het rapport op 11 maart 2005 ermee bekend dat G voor zich zelf al had geconcludeerd dat sprake was van fraude.
Daarnaast is het College van oordeel dat het rapport van 11 maart 2005 niet slechts een weergave van feitelijke bevindingen van betrokkenen bevat. De vermelding in het rapport dat het tijdelijk afboeken van voorraden zou zijn gedaan om de voorraden volgens het goederenregistratiesysteem op het moment van de controle aan te laten sluiten op de werkelijk aanwezige voorraden, geeft immers het motief voor het gewraakte handelen. Uit het rapport blijkt niet waarop betrokkenen baseren dat dit motief aan de door hen onderzochte boekingen daadwerkelijk ten grondslag heeft gelegen. Voorts staat in het rapport dat ten aanzien van purchase orders door de functionaris die de desbetreffende purchase orders heeft aangemaakt aan betrokkenen is verklaard dat deze niet zijn gebaseerd op daadwerkelijke inkopen. Hoewel niet in geschil is dat deze functionaris dit heeft verklaard en de vermelding van deze verklaring in zoverre dus correct is, moet worden geoordeeld dat betrokkenen door deze verklaring aldus op te nemen slechts een eenzijdig beeld schetsen. Het had derhalve op de weg van betrokkenen gelegen A en B in de gelegenheid te stellen hierop te reageren, zodat zij hun kant van het verhaal over de inkopen naar voren konden brengen.
Aangezien betrokkenen A en B niet hebben gehoord, ontbeert het rapport van 11 maart 2005 in zoverre een deugdelijke grondslag. In zoverre zijn de klachten 1, 2 en 4 van het klaagschrift ook gegrond. Overigens bestaat naar het oordeel van het College geen aanknopingpunt voor de conclusie dat het rapport van 1 februari 2005 om diezelfde reden een deugdelijke grondslag ontbeert, zodat de betreffende klachten in zoverre ongegrond zijn.
4.4.2 In klacht 4 van het aanvullende klaagschrift stellen appellanten aan de orde dat het rapport van 11 maart 2005 geen duidelijk beeld geeft van de uitkomsten van de arbeid van betrokkenen, omdat betrokkenen hebben nagelaten een beschrijving op te nemen van de administratieve systemen en de wijze van verantwoording van voorraden en goederenstromen in die systemen.
Onder 3.3 van deze uitspraak betogen appellanten, onder verwijzing naar klacht 3 van het klaagschrift, dat betrokkenen artikel 18, onder m, van Richtlijn 4400 niet hebben nageleefd, omdat betrokkenen hebben verzuimd in het rapport van 11 maart 2005 voldoende tot uitdrukking te brengen dat hun onderzoek niets zegt over de jaarrekening als geheel.
Het College zal een en ander beoordelen aan de hand van artikel 11, eerste lid, tweede volzin, GBR-1994. Hierin is bepaald dat de registeraccountant er zorg voor draagt dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Het College is van oordeel dat het rapport van 11 maart 2005 voldoende duidelijk is.
Met de raad van tucht moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een onderzoek van de jaarrekening van de huishouding als geheel en dat het rapport genoegzaam specificeert waarop het betrekking heeft. Dit wordt bevestigd door het door appellanten overgelegde rapport van H RA van 6 februari 2006. Daarin antwoordt hij op een vraag van de gemachtigden van appellanten dat hij op basis van de doelstelling van het rapport van 11 maart 2005 meent dat dit rapport niet is bedoeld om een uitspraak te doen over de hoogte van het resultaat en dat uit de door betrokkenen verrichte werkzaamheden ook niet blijkt dat de jaarrekening van MMG object van onderzoek is geweest. Anders dan appellanten (onder punt 18 van hun pleitnota) ter zitting van de raad van tucht hebben betoogd, strekt het onderzoek er dus niet toe na te gaan of het resultaat 2001 dient te worden aangepast. Dat, zoals appellanten onder meer in klacht 2 van het aanvullend klaagschrift stellen, G een interpretatie aan het rapport heeft gegeven die wel degelijk ziet op de jaarrekening als geheel, kan niet aan betrokkenen worden verweten.
Dat betrokkenen in het rapport van 11 maart 2005 geen beschrijving van de administratieve systemen en de wijze van verantwoording van voorraden en goederenstromen in die systemen hebben opgenomen betekent niet dat het rapport daardoor niet duidelijk is. In het aanvullend verweerschrift (punt 25) hebben betrokkenen als reactie op klacht 4 van het aanvullende klaagschrift er terecht op gewezen dat de opdracht was beperkt tot specifieke voorraadverschillen waarvan de oorzaak moest worden onderzocht en niet betrof een volledig onderzoek naar goederenstromen bij MMG. In zoverre is ook geen sprake van de suggestie van volledigheid, anders dan appellanten betogen in klacht 4 van het aanvullend klaagschrift. Het door appellanten genoemde voorbeeld van de onduidelijkheid die betrokkenen volgens hen hebben gecreëerd, te weten de afboeking van de debiteuren tegen de crediteuren van fictief ingekochte voorraden op 26 februari 2003, is naar het oordeel van het College door betrokkenen in hun aanvullende verweerschrift (punt 27) voldoende ontzenuwd. Voorts hebben betrokkenen in het aanvullend verweerschrift (punt 28) onvoldoende weersproken aangevoerd dat in het rapport van 11 maart 2005 wel degelijk bevindingen zijn gerapporteerd over het onderzoek naar de verantwoorde kostprijzen en hebben zij hierin gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de rapportering over verantwoorde kostprijzen voornamelijk is beperkt tot posten waarvan in het onderzoek is gebleken dat de brutomarge onjuist is verantwoord.
Hieruit vloeit voort dat de raad van tucht klacht 3 van het klaagschrift terecht ongegrond heeft verklaard en dat klacht 4 van het aanvullende klaagschrift ongegrond is.
4.4.3 Met betrekking tot klacht 5 in het aanvullend klaagschrift overweegt het College als volgt.
In deze klacht maken appellanten betrokkenen het verwijt dat het rapport van 11 maart 2005 een deugdelijke grondslag mist en adstrueren dat aan de hand van vier voorbeelden. Ten aanzien van het eerste, tweede en vierde voorbeeld is het College van oordeel dat betrokkenen het aan hen gemaakte verwijt in hun aanvullend verweerschrift (punten 31 tot en met 36 en 39 en 40) voldoende hebben weerlegd. In zoverre is klacht 5 van het aanvullend klaagschrift ongegrond.
Het derde voorbeeld klaagt over de volgende bevinding van betrokkenen in het rapport van 11 maart 2005.