5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft zowel aan het bestreden besluit als aan het primaire besluit van 25 juli 2006 ten grondslag gelegd dat appellante in 2006 maïs heeft geteeld op een in de veiligheidszone Badhoevedorp gelegen perceel waarop ook in 2005 maïs is geteeld.
Met betrekking tot zijn bevoegdheid tot - handhaving van - de aanzegging de op het perceel geteelde partij maïs te vernietigen heeft de verweerder gewezen op artikel 3 Bbso in samenhang met artikel 10 van de Regeling.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder aldus miskend dat artikel 3 Bbso slechts voorziet in een bevoegdheid tot aanzegging van maatregelen als de onderhavige ten aanzien van een partij die geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of wordt verdacht daardoor te zijn aangetast.
Uit verweerders vaststelling dat het maïsperceel van appellante is gelegen in de veiligheidszone Badhoevedorp vloeit weliswaar voort dat ten aanzien van dat perceel het verbod van artikel 10 van de Regeling van toepassing is, terwijl voorts vast staat dat dit verbod is overtreden, maar hieruit kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat de onderhavige partij maïs van appellante door de maïswortelkever was aangetast en evenmin dat sprake was van een gerechtvaardigd vermoeden dat hiervan sprake zou zijn.
In reactie op de door appellante in bezwaar aangevoerde grond dat op haar bedrijf de aanwezigheid van de maïswortelkever niet is vastgesteld, heeft verweerder in het bestreden besluit volstaan met de constatering dat dit onverlet laat dat het maïsperceel in de veiligheidszone lag. Een dergelijke constatering kan gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot artikel 3 Bbso is overwogen, niet als een ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vereiste deugdelijke motivering voor de handhaving van de aanzegging tot vernietiging van de partij maïs worden aangemerkt.
Voorts neemt verweerders verwijzing naar beschikking 2003/766/EG niet weg dat pas uitvoering kan worden gegeven aan daaruit voorvloeiende communautaire verplichtingen, als het nationale recht daartoe in een bevoegdheid voorziet en aan de voorwaarden voor uitoefening van deze bevoegdheid is voldaan.
Reeds het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. In dit geval kan derhalve de vraag of deze wijze van bekendmaking van de (wijziging) van de Regeling - waarbij kennisneming van de concrete verplichtingen door raadpleging van op bepaalde kantoren van verweerder ter inzage gelegde stukken moet geschieden - voldoet aan de daaraan te stellen eisen buiten beschouwing blijven.
Gelet op de omstandigheden van het geval zal het College op voet van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien.
Hierbij acht het College van belang dat de desbetreffende partij maïs al geruime tijd geleden is vernietigd, terwijl noch uit de op de zaak betrekking hebbende stukken noch uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat verweerder ten tijde van belang heeft onderzocht of de partij waarop het bestreden besluit betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk door de maïswortelkever is aangetast of dat gerechtvaardigd kon worden vermoed dat van een dergelijke aantasting sprake was. Voorts is uit de aan de zaak ten grondslag liggende feiten en omstandigheden ook niet gebleken dat ten tijde van de aanzegging tot vernietiging de aanwezigheid van de maïswortelkever op het betreffende perceel aannemelijk was.
Het College wijst er in dit verband op dat namens appellante ter zitting onweersproken is gesteld dat sprake was van een gezonde partij maïs.
Het bezwaar dient derhalve gegrond te worden verklaard en het besluit van 25 juli 2006 dient te worden herroepen. In verband hiermee is de weigering van verweerder over te gaan tot vergoeding van de hiervoor vermelde door appellante gestelde schade evenmin in rechte houdbaar.
Het College ziet aanleiding ter finale beslechting van het geschil zelf met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, Awb het door verweerder aan appellante bij wijze van schadevergoeding te betalen bedrag vast te stellen aangezien partijen daaromtrent ter zitting voldoende naar voren hebben gebracht. Hierbij is van belang dat appellante gemotiveerd heeft betoogd dat de waarde van het gewas dat ingevolge het besluit van 25 juli 2006 is vernietigd circa € 4600 bedraagt en dat het tijdbeslag en de kosten gemoeid met de uitvoering van dat besluit op € 400 kunnen worden begroot.
Verweerder heeft deze posten noch de omvang daarvan bestreden en de hoogte van het bedrag komt het College, gelet op de onderbouwing daarvan door appellante, ook niet onredelijk voor.
Gelet op zal het College bepalen dat aan appellante alsnog vergoeding wordt toegekend voor de door haar als gevolg van het besluit van 25 juli 2006 geleden schade tot een bedrag van € 5.000. Over dit bedrag dient verweerder, gelet op de onrechtmatigheid van dit besluit, vanaf 4 augustus 2006 de wettelijke rente te vergoeden.
Het College overweegt voorts dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed.