5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij het verkrijgen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekers, gelet op de grootte van het door hen gevoerde bedrijf, voor een enigszins succesvolle bedrijfsvoering afhankelijk zijn van een zeer ruim gebruik van de mogelijkheid van negatieve vetcorrectie. Door de combinatie van een aanvankelijk gerealiseerd hoog vetpercentage, aan de hand waarvan aan het quotum een referentievetpercentage van 7,73% is toegekend, en een vervolgens gewijzigde bedrijfsvoering waarbij melk werd geproduceerd met een aanzienlijk lager vetpercentage, konden verzoekers in het heffingsjaar 2006/2007 met een melkquotum van (slechts) 244.320 kg ongeveer 1.650.000 kg melk heffingvrij leveren. Vast staat dat het bij Verordening (EG) nr. 1468/2006 ingestelde plafond aan de negatieve vetcorrectie voor een bedrijf als dat van verzoekers ingrijpende gevolgen heeft: zij zullen met voormeld quotum dan nog slechts ongeveer 326.000 kg melk heffingvrij kunnen leveren. Daaraan doet niet af dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verzoekers voor het heffingsjaar 2007-2008 is tegemoet gekomen in die zin dat voor een overschrijding van 553.194 kg melk geen superheffing behoeft te worden betaald. Inmiddels is het heffingsjaar 2008-2009 immers reeds vergevorderd en wordt de door verzoekers te maken keuze voor ofwel inkrimping van de veestapel (hetgeen volgens verzoekers tot tot beëindiging van het bedrijf zal kunnen leiden) ofwel voortzetting van de huidige melkproductie (waardoor het bedrag aan superheffing zo oploopt dat dit eveneens tot beëindiging van het bedrijf zal leiden) steeds prangender.
5.3 Verzoekers stellen dat de door Verordening (EG) nr. 1468/2006 in artikel 10, eerste lid, vierde alinea, van Verordening (EG) nr. 595/2004 ingevoegde bepaling onverbindend is. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (zie bijv. arrest van 21 februari 1991 in de gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89, Zuckerfabrik, Jur. 1991 I-534 en arrest van 9 november 1995 in de zaak C-465/93, Atlanta Früchtgesellschaft, Jur. 1995 I-3761) is opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeenschapsverordening gebaseerde nationale bestuurshandeling door een nationale rechter slechts toegestaan indien deze rechter ernstige twijfel koestert omtrent de geldigheid van de gemeenschapshandeling en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof van Justitie van de EG is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst. Voorts moet de zaak spoedeisend zijn, terwijl voor de verzoeker(s) ernstige en onherstelbare schade dreigt. Bij zijn afweging moet die rechter naar behoren rekening houden met het belang van de gemeenschap.
5.4 Aan de in rechtsoverweging 5.3 genoemde voorwaarden is niet voldaan. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De eerste grief , samengevat in het onder 3.3 vermelde betoog van verzoekers, faalt.
Voor de in Verordening (EG) nr. 595/2004 ingevoegde bepaling tot beperking van de vetcorrectie kan naar voorlopig oordeel een basis worden gevonden in artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003. Genoemde bepaling maakt een correctie naar boven of naar onder door toepassing van coëfficiënten en voorwaarden mogelijk. Daarmee lijkt niet uitgesloten te worden, dat de voorwaarde gesteld wordt dat de correctie een bepaald maximum niet te boven zal gaan. Het concreet bepaalde percentage lijkt bovendien in het licht van de oorspronkelijke doelstelling van de correctie-mogelijkheid om schommelingen in de productie op te kunnen vangen voldoende ruimte te bieden. Van ernstige twijfel aan de verbindendheid van de bepaling om die reden is dan ook geen sprake.
De tweede grief heeft betrekking op de vraag of Verordening (EG) nr. 595/2004, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1468/2006, in overeenstemming is met artikel 1 EP EVRM dan wel het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Vooropgesteld zij dat de Europese Unie geen partij is bij het EVRM, zodat van een rechtstreekse gehoudenheid om de bepaling van artikel 1 EP EVRM te eerbiedigen niet gesproken kan worden. Duidelijk is evenwel dat de vaststelling dat het vasthouden aan toepassing van artikel 10, eerste lid, vierde alinea, van Verordening (EG) nr. 595/2004 in het onderhavige geval met artikel 1 EP EVRM in strijd zou zijn, voor de voorzieningenrechter voldoende grond zou opleveren om ernstige twijfel te koesteren over de vraag of genoemd artikel 10 verbindend kan zijn.
Met Verordening (EG) nr. 1788/2003 en de daarop gebaseerde uitvoeringsbepalingen in Verordening (EG) nr. 595/2004 wordt het doel nagestreefd dat een beter marktevenwicht tot stand komt. Om dat doel te bereiken moeten blijkens de considerans het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt voor melk en zuivelproducten en de daaruit voortvloeiende structurele overschotten worden verminderd. Daartoe wordt een extra heffing (superheffing) opgelegd indien de productie van melk uitgaat boven een toegekend quotum. Het gebruik dat verzoekers gedurende vijftien jaar hebben kunnen maken van de negatieve vetcorrectie, waarmee zij een hoeveelheid melk konden produceren die een veelvoud bedroeg van hun melkquotum, zonder dat extra heffing diende te worden betaald, kan gelet op de doelstelling van de superheffingsregeling worden bestempeld als oneigenlijk gebruik. De Commissie spreekt in de considerans zelfs van oneerlijk gebruik. Aan de Commissie komt in deze volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een ‘wide margin of appreciation’ toe (zie bijv. EHRM 25 oktober 1989, AB 1990, 334, Allan Jacobsson tegen Zweden). Haar oordeel dient in deze gerespecteerd te worden tenzij dat ‘manifestly without reasonable foundation’ zou zijn (zie bijv. EHRM 20 juli 2004, NJ 2005, 479, Bäck tegen Finland).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers er niet gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de bestaande situatie nimmer zou worden gewijzigd. Verweerder heeft wel degelijk zichtbare pogingen gedaan om het gebruik van de negatieve vetcorrectie in te dammen. In het verleden waren de juridische mogelijkheden daartoe echter beperkt. Ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG mogen de marktdeelnemers voorts niet vertrouwen op handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen, handelend krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd, met name niet op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan het doel een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie met zich brengt (arrest van 17 september 1998 in de zaak C-372/96, Jur. I-5091, Pontillo, en arrest van 8 februari 2000 in de zaak C-17/98, Jur. 2000, I-675, Emesa Sugar). Anders dan verzoekers hebben betoogd is niet gebleken van signalen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Europese wetgever geen probleem zag in het ruime gebruik dat door zogenoemde vetmelkers van de negatieve vetcorrectie werd gemaakt.
Over de vraag of de door de Europese Commissie getroffen overgangsmaatregel voldoende is behoeft de voorzieningenrechter zich niet uit te spreken, nu de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij brieven van 15 februari en 24 april 2007 verdergaande overgangsmaatregelen heeft aangeboden teneinde verzoekers tegemoet te komen. Nu verzoekers, zoals hiervoor is overwogen, er niet gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de bestaande situatie nimmer zou worden gewijzigd, kunnen de door de Minister aangeboden overgangsmaatregelen niet als ontoereikend worden beschouwd, althans is in dit opzicht geen sprake van schending van het vereiste van “fair balance”.
5.5 Gelet op het bovenstaande zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.