5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het Besluit vereist ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, dat appellanten ten einde in aanmerking te komen voor een bijzondere tegemoetkoming op grond van het Besluit, tijdig een bezwaarschrift moeten hebben ingediend bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LNV) tegen diens beslissing waarbij aan appellanten als gevolg van de ruiming van hun bedrijf een tegemoetkoming op grond van artikel 86 Gwd was toegekend en waarbij kortingen zijn toegepast op grond van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten. Gelet op de tekst van het Besluit en de toelichting erop kan met een bezwaarschrift niets anders zijn bedoeld dan een bezwaarschrift dat voldoet aan de formele eisen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Voor het College staat vast dat appellanten tegen de toekenningsbeslissing van de minister van LNV, geen bezwaar in de zin van artikel 6:4 Awb hebben ingediend. Het beroep van appellanten dat ertoe strekt dat met een bezwaarschrift gelijk dient te worden gesteld de ondertekening onder protest door appellanten van het voorafgaand aan die beslissing opgemaakte taxatieformulier betrekking hebbende op de waarde van de te ruimen varkens met inbegrip van de toe te passen kortingen, slaagt niet.
5.2 De subsidiaire beroepsgrond richt zich tegen de rechtmatigheid van artikel 2, aanhef en sub d, van het Besluit. Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere algemeen verbindende regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan.
5.3 Het door appellanten gedane beroep op strijdigheid van het Besluit met het verbod van willekeur stelt de vraag aan de orde of het bestuur van verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het opnemen van de voorwaarde als vervat in artikel 2, onder d, is kunnen komen. Hierbij acht het College het volgende van belang.
Blijkens de toelichting op het Besluit is het doel van het Besluit het geschonden rechtsgevoel van ondernemers die getroffen zijn geweest door de klassieke varkenspest-crisis van 1997 en als gevolg daarvan een tegemoetkoming ingevolge artikel 86 Gwd hebben ontvangen waarop rechtmatige kortingen zijn toegepast te herstellen. De in het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten opgenomen kortingsregeling is niet alleen tijdens de klassieke varkenspestcrisis in 1997 toegepast, maar ook tijdens de mkz-crisis in 2001. Tijdens de laatste crisis heeft de minister van LNV bij het toepassen van de kortingen enige coulance betracht, hetgeen bij de door de varkenspest in 1997 getroffen varkenshouders een gevoel van onrechtvaardigheid heeft doen ontstaan. Verweerder heeft met het vaststellen van het Besluit getracht dit geschonden rechtsgevoel enigszins te herstellen. Het herstelde rechtsgevoel werd voorts geacht bij te dragen aan het draagvlak voor eventuele toekomstige bestrijdingsmaatregelen tegen besmettelijke dierziekten.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de voorwaarde van artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit beoogt de groep van ondernemers met een geschonden rechtsgevoel te onderscheiden van overige ondernemers die getroffen zijn door de varkenspest-crisis. Volgens verweerder worden alleen die ondernemers die blijk hebben gegeven niet in te stemmen met de beslissing van de minister van LNV tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade door gebruik te maken van de normale rechtsmiddelen - naar verweerder op de zitting heeft toegelicht door het maken van bezwaar tegen die verlaging en niet noodzakelijk het later in beroep gaan tegen een beslissing op bezwaar - geacht een geschonden rechtsgevoel te hebben.
Het College stelt allereerst vast - zoals appellanten ook terecht hebben betoogd - dat het geschonden rechtsgevoel van getroffenen van de varkenspest-crisis uit 1997 pas heeft kunnen ontstaan na de MKZ-crisis van 2001 en de daarna bekend geworden coulance van de minister van LNV bij de toepassing van kortingen op de toen toegekende tegemoetkomingen in de schade. Op geen enkele wijze is uit de toelichting van het Besluit dan wel andere relevante stukken verklaard kunnen worden waarom zou moeten of kunnen worden aangenomen dat ondernemers, zoals appellanten, die in 1997 geen formeel bezwaar hebben gemaakt tegen de toen toegepaste kortingen door de Minister van LNV, in 2001 géén geschonden rechtsgevoel zouden hebben. Het College neemt daarbij in aanmerking het gegeven dat de in 1997 door de Minister van LNV toegepaste kortingsregels op de tegemoetkoming in de schade rechtmatig zijn geweest en conform het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat het indienen van een bezwaarschrift tegen deze kortingen zinloos zou zijn geweest en - gezien de stand van jurisprudentie - niet zou hebben geleid tot een hogere tegemoetkoming.
Het College is dan ook van oordeel dat de voorwaarde vervat in artikel 2 sub d van het Besluit, inhoudende dat een geschonden rechtsgevoel - ontstaan in 2001 - moet blijken uit het hebben ingediend van een formeel bezwaar tegen de verlaagde tegemoetkoming in de schade in 1997, een onvoldoende onderscheidend criterium vormt ter bepaling van de groep ondernemers die gezien het doel van het Besluit, in aanmerking moet kunnen komen voor een bijzondere tegemoetkoming. Het College ziet daarom grond de aan het begin van deze paragraaf opgeworpen vraag ontkennend te beantwoorden, zodat artikel 2 sub d van het Besluit de toets aan het verbod van willekeur niet kan doorstaan en onverbindend moet worden geacht.
Verweerder heeft erop gewezen dat het Besluit tot stand is gekomen na overleg met het Ministerie van LNV, LTO Nederland en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, waarbij een groot deel van de Nederlandse varkenshouders is aangesloten. Deze omstandigheid kan echter naar het oordeel van het College niet afdoen aan de onverenigbaarheid van artikel 2 sub d met de in de toelichting van het Besluit genoemde doelstelling.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellanten moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt),