ECLI:NL:CBB:2008:BF1779

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/880
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van rechtspersoon door de Kamer van Koophandel en Fabrieken

In deze zaak heeft A Beheer B.V., in liquidatie, beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Groningen, thans Kamer van Koophandel Noord-Nederland, dat op 10 augustus 2007 de ontbinding van de rechtspersoon heeft uitgesproken. Dit besluit was gebaseerd op artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek, omdat de rechtspersoon meer dan een jaar in gebreke was met de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening en geen gevolg had gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. De procedure begon met een bezwaarschrift van appellante op 21 september 2007, waarin zij stelde dat de ontbinding onterecht was, omdat de te late indiening van de jaarcijfers te wijten was aan omstandigheden buiten haar invloedssfeer.

Tijdens de zitting op 21 augustus 2008 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de argumenten van beide partijen gehoord. Appellante voerde aan dat de ontbinding een zware benadeling voor haar betekende, vooral omdat het haar onmogelijk maakte om verrekenbare schulden te vereffenen. Het College heeft echter vastgesteld dat de Kamer van Koophandel verplicht was om de rechtspersoon te ontbinden, omdat er aan de wettelijke voorwaarden was voldaan. De wet vereist dat indien na een termijn van acht weken de omstandigheden die tot ontbinding leiden nog steeds bestaan, de Kamer van Koophandel moet overgaan tot ontbinding.

Het College oordeelde dat de ontbinding terecht was, omdat op het moment van het ontbindingsbesluit de jaarstukken over 2004 nog niet waren overgelegd en er geen aangifte was gedaan. Het enkele feit dat appellante in besprekingen was voor toekomstige activiteiten in de oliehandel was onvoldoende om aan te nemen dat zij nog volop actief was in het maatschappelijk verkeer. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 07/880 4 september 2008
24100 Ontbinding rechtspersonen
Uitspraak in de zaak van:
A Beheer B.V., in liquidatie, appellante,
gemachtigde: B, directeur, te C,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Groningen, thans Kamer van Koophandel Noord-Nederland, te Groningen, verweerster,
gemachtigde: W. Lenes, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 november 2007, blijkens het poststempel op diezelfde datum ter post bezorgd en bij het College binnengekomen op 8 november 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 26 september 2007.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het besluit van verweerster van 10 augustus 2007, strekkende tot ontbinding van appellante op grond van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Bij brief van 31 januari 2008 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Aldaar waren de gemachtigden van appellante en verweerster aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 2:19 en 2:19a van het BW luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2:19
1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
(…);
e. door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken als bedoeld in artikel 19a ;
(…).
3. Aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven wordt van de ontbinding opgaaf gedaan: (…), in het geval als bedoeld in lid 1, onder e door de Kamer van Koophandel en Fabrieken (…).
4. Indien de rechtspersoon op het moment van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur of, bij toepassing van artikel 19a, de Kamer van Koophandel en Fabrieken, daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.
(…).
Artikel 2:19a
1. Een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
a. (…);
b. (…);
c. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394, 396 of 397;
d. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
2. (…).
3. Indien de Kamer op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, deelt zij de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. De Kamer schrijft deze mededeling in het register. (…).
4. Na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief ontbindt de Kamer de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
5. De beschikking wordt bekend gemaakt aan de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders.
6. De Kamer doet van de ontbinding een mededeling opnemen in de Nederlandse Staatscourant. (…).
(…).
8. Indien tegen een beschikking als bedoeld in lid 4, beroep wordt ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven schrijft de Kamer dat in het register in. (…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 17 april 2007 heeft verweerster van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen de informatie ontvangen dat appellante geen aangifte voor de vennootschapsbelasting had gedaan over de jaren 1999, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005. - Bij aangetekende brief van diezelfde datum heeft verweerster appellante op grond van artikel 2:19a, derde lid, BW in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan op de gronden vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder c en d BW.
- Op 25 april 2007 zijn namens appellante de jaarstukken 2002 en 2003 bij verweerster gedeponeerd.
- Bij beschikking van 10 augustus 2007 heeft verweerster appellante op grond van artikel 2:19a, vierde lid, BW ontbonden op de gronden dat appellante tenminste een jaar in gebreke was met de verplichting tot openbaarmaking van haar jaarstukken en tenminste een jaar geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. Volgens verweerster beschikte de rechtspersoon niet over baten zodat de rechtspersoon op het moment van ontbinding opgehouden is te bestaan.
- Bij brief van 19 september 2007, ingekomen bij verweerster op 21 september 2007, heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt. Op laatstgenoemde datum heeft appellante tevens de jaarstukken 2004, 2005 en 2006 bij verweerster gedeponeerd.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat weliswaar jaarstukken 2004, 2005 en 2006 zijn overgelegd, maar dat dit na het ontbindingsbesluit is gebeurd, terwijl ook de datum van vaststelling van die stukken, 19 september 2007, na de datum van het ontbindingsbesluit ligt. Ook is overwogen dat uit navraag bij de Belastingdienst is gebleken dat op de datum van het ontbindingsbesluit geen aangifte was gedaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft verzocht de ontbinding nietig te verklaren omdat de te late indiening van de jaarcijfers te wijten was aan zaken die buiten haar invloedssfeer lagen, de ontbinding te ongenuanceerd is geschied zonder rekening te houden met de factoren en de wil van de ondernemer, door de ontbinding een circa twintigjarige opbouw van een stamrechtverplichting in één keer wordt vernietigd en van de zijde van de Belastingdienst geen noodzaak of oorzaak aanwezig is om de ontbinding te steunen. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de ontbinding een gevolg is van een groot onrecht dat haar is aangedaan, namelijk het onterecht verkopen van al haar bezittingen door de curator van een zusterbedrijf. Inmiddels worden weer inkomsten gegenereerd die het bedrijf weer levensvatbaar maken.
Appellante is van mening dat zij door de ontbinding zwaar benadeeld wordt. Door de ontbinding wordt het onmogelijk gemaakt om verrekenbare schulden te vereffenen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt dat uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW voortvloeit dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
Niet in geschil is - en ook voor het College staat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde vast - dat op 10 augustus 2007, derhalve ruim na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief van 17 april 2007, twee van de vier in artikel 2:19a, eerste lid, BW genoemde omstandigheden zich ten aanzien van appellante nog steeds voordeden. Op dat moment waren de jaarstukken over 2004 nog niet overgelegd, en was ook tenminste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
Hieraan doet niet af dat namens de B.V. nadien, op 21 september 2007, de jaarstukken over 2004 alsmede die over 2005 en 2006 zijn overgelegd. Indien, zoals in artikel 2:19a BW het geval is, de wetgever verweerster het nemen van een besluit oplegt indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, kan een eventueel later herstel van die verzuimen niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling voorbij zou moeten worden gegaan.
Het College is voorts van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het voor verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer. Het enkele feit, zoals door appellante ter zitting gesteld, dat de onderneming betrokken is bij besprekingen om in de toekomst een rol te gaan spelen in de oliehandel is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van het volop verrichten van activiteiten in het maatschappelijk verkeer, laat staan dat dit verweerster op 10 augustus 2007 duidelijk was of had moeten zijn, zodat er geen aanleiding bestond voor verweerster om de haar toegekende bevoegdheden niet uit te oefenen. Verweerster was derhalve gehouden de rechtspersoon te ontbinden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerster het bezwaar terecht ongegrond verklaard.
Het beroep van appellante moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Graefe