5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient allereerst een antwoord te geven op de vraag welk besluit thans ter beoordeling staat. Volgens appellant staat uitsluitend het besluit op bezwaar van 21 januari 2005 ter beoordeling, omdat verweerder met de beslissing van 31 mei 2007 in strijd met het in artikel 6:18, derde lid, Awb neergelegde verbod een nieuw besluit heeft genomen dat dezelfde inhoud of strekking heeft als het oorspronkelijke besluit. Die stelling onderschrijft het College niet. De ratio achter genoemd verbod is frustratie van het beroepsrecht te voorkomen. Hoewel verweerder ten aanzien van het bezwaar van appellant uiteindelijk niet tot een andere slotsom is gekomen, is hij, anders dan eerder het geval was, in de nieuwe beslissing op bezwaar alsnog uitgebreid op de omvang van de door appellant gestelde schade ingegaan. Naar het oordeel van het College is appellant door deze handelwijze van verweerder niet in zijn processuele belangen geschaad. Appellant is voldoende in de gelegenheid gesteld zijn schade te onderbouwen en toe te lichten en heeft in beroep zowel schriftelijk als mondeling op verweerders standpunt daaromtrent kunnen reageren. De beslissing van verweerder om het besluit van 21 januari 2005 in te trekken en opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, heeft de behandeling van het beroep ontegenzeglijk vertraagd, doch de gevolgen daarvan komen, indien appellant in het gelijk zou worden gesteld, voor rekening en risico van verweerder.
5.2 Ter beoordeling van het College staat dan ook of het bestreden besluit van 31 mei 2007, waarbij verweerder de afwijzing van het verzoek van appellant om vergoeding van door hem geleden schade heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3 Naar in rubriek 2.2 is aangehaald, heeft het College in zijn uitspraak van 4 juni 2002 overwogen dat een verdenking als hier aan de orde - het door appellant aannemen van giften, al dan niet in strijd met zijn ambtsplicht, in zijn hoedanigheid van ambtenaar - afbreuk kan doen aan de betrouwbaarheid en integriteit van de beleidsbepaler van op te richten vennootschappen en tevens dat dit een omstandigheid betreft die in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van verklaringen van geen bezwaar.
Voorts heeft het College in zijn uitspraak van 13 april 2004 overwogen dat met de vaststelling dat de besluiten van 13 april 2000 en 27 maart 2001, waarbij de aanvraag om afgifte van verklaringen van geen bezwaar werd afgewezen en die beslissing werd gehandhaafd, onrechtmatig zijn genomen, de aansprakelijkheid voor de gestelde schade niet is gegeven. Hiervoor is vereist dat causaal verband bestaat tussen de onrechtmatigheid van deze besluiten en de door appellant gestelde schade. Gelet op de grondslag voor de vernietiging van de besluiten van 13 april 2000 en 27 maart 2001, is daarvan sprake indien een bevestigend antwoord wordt gegeven op de vraag of verweerder, indien hij voorafgaand aan die besluiten wél aan zijn onderzoeksplicht had voldaan, de verklaringen van geen bezwaar had moeten afgeven.
5.4 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerder zelfstandig onderzoek had moeten doen en de informatie van de officier van justitie niet klakkeloos had mogen overnemen, is het College van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval op deze mededelingen heeft mogen afgaan.
Gevolg gevend aan hetgeen het College in zijn uitspraak van 13 april 2004 met betrekking tot het in te stellen nadere onderzoek heeft overwogen, heeft verweerder bij het arrondissementsparket Amsterdam informatie ingewonnen over de stand van de strafzaak op 13 april 2000 en op 27 maart 2001. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee in voldoende mate aan zijn onderzoeksopdracht voldaan. Naar het oordeel van het College biedt de brief van de officier van justitie een duidelijke en voldoende onderbouwing ten aanzien van de beslissingen in het kader van de strafvervolging en hoefde verweerder geen aanleiding te zien nog nader onderzoek te doen. De omstandigheid dat de nadere inlichtingen niet afkomstig zijn van de officier van justitie die de zaak destijds behandelde, hoefde geen aanleiding te vormen aan de juistheid van de informatie te twijfelen. Uit de antwoorden die de officier van justitie in zijn brief van 17 augustus 2004 heeft gegeven, maakt het College op dat op beide tijdstippen van de zijde van het openbaar ministerie geen wijziging is geweest in de verdenking jegens appellant, die reden is geweest tot vervolging over te gaan. De beslissing van de rechtbank van 5 november 1999 om de behandeling van de strafzaak aan te houden en het dossier voor nader onderzoek aan de rechter-commissaris over te dragen, het door de rechter-commissaris ingestelde onderzoek en haar bevindingen neergelegd in het proces-verbaal 15 mei 2000 alsmede de beslissing van de rechtbank van 6 februari 2003 de strafzaak geëindigd te verklaren, hebben ook naar het oordeel van het College niet de betekenis die appellant daaraan wil geven, omdat daarin op geen enkele wijze een oordeel ligt besloten over de bewijsbaarheid van hetgeen appellant ten laste is gelegd. Het College vermag dan ook niet in te zien dat de verwijzingsbeslissing van de rechtbank aantoont dat het openbaar ministerie reeds toen geen sterke bewijspositie had. Het geëindigd verklaren van de strafzaak alsook de opmerkingen van de officier van justitie in de brief van 5 februari 2001 moeten worden gezien in het licht van de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat het niet tot behandeling van de strafzaak tegen appellant is gekomen, is het gevolg van de beperkte zittingscapaciteit en prioriteitstelling bij de behandeling van zaken ter terechtzitting. Anders dan appellant heeft gesteld, was de oorzaak van de lange duur van het strafrechtelijke onderzoek, de uiteindelijke beëindiging van de strafzaak en de instemming van de officier van justitie daarmee, niet gelegen in het feit dat het openbaar ministerie de zaak door een gebrek aan bewijs niet ‘rond’ kreeg.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder op grond van de bij brief van 17 augustus 2004 verstrekte nadere informatie kunnen concluderen dat deze geen ander, voor appellant gunstiger licht werpt op de ernst van de verdenking jegens appellant op zowel 13 april 2000 als 27 maart 2001. Voorts is het College van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat indien de nadere informatie deel had uitgemaakt van de informatie waarover hij ten tijde van evengenoemde besluiten beschikte, hij de verklaringen van geen bezwaar ook dan niet had afgegeven. Appellant was ten laste gelegd dat hij als ambtenaar steekpenningen heeft aangenomen, een feit dat gegronde reden is om aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid of integriteit van bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen te twijfelen. Uit de verkregen nadere informatie blijkt niet dat zich op één van beide beslismomenten feiten en/of omstandigheden voordeden die aan de ernst van het ten laste gelegde konden afdoen.
De omstandigheid dat verweerder op een later moment, bij zijn besluit van 6 september 2002, tot een andere conclusie ten aanzien van de ernst van de verdenking is gekomen en alsnog de gevraagde verklaringen van geen bezwaar heeft afgegeven, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op de inhoud van de nadere informatie, komt de stelling van verweerder dat hij, indien hij ook toen over de nadere informatie had beschikt, de ernst van de twijfel aan de betrouwbaarheid wellicht op voor appellant nadelige wijze had gewogen, niet ongerechtvaardigd voor.
5.6 Gelet op het voorgaande is het College dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van causaal verband tussen de besluiten van 13 april 2000 en 27 maart 2001 en de gestelde schade.
Hetgeen appellant met betrekking tot de omvang van de schade heeft gesteld, behoeft gezien het bovenstaande geen verdere bespreking.
5.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat verweerder de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft gehandhaafd. Mitsdien dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het College gaat ervan uit dat verweerder het in het besluit van 31 mei 2007 ter zake van proceskosten toegezegde bedrag van € 966,- inmiddels heeft betaald.