ECLI:NL:CBB:2008:BF1752

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/6
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor taxivervoer wegens niet voldoen aan vakbekwaamheidseisen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor taxivervoer die aan appellant was verleend. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 7 juni 2006 de vergunning ingetrokken omdat appellant niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid zoals gesteld in de Wet personenvervoer 2000. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard op 4 december 2007. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 10 juni 2008 uitspraak deed.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of de intrekking van de vergunning terecht was. Het College oordeelde dat de Minister bevoegd was om de vergunning in te trekken, omdat appellant niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid. Appellant had niet aangetoond dat er een vakbekwame persoon leiding gaf aan zijn onderneming en had zelf ook niet de benodigde vakdiploma's behaald. Ondanks dat appellant sinds 1998 als zelfstandig taxiondernemer werkzaam was, had hij niet de vereiste ervaring en kwalificaties om aan de eisen te voldoen.

Appellant had verzocht om uitstel van de intrekking van de vergunning totdat hij de benodigde examens had behaald, maar het College oordeelde dat de Minister hem al voldoende tijd had gegeven. De belangen van de handhaving van de regelgeving en de kwaliteit van taxivervoer wogen zwaarder dan de persoonlijke belangen van appellant. Het College concludeerde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 08/6 10 juni 2008
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. Gschwind, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna eveneens: verweerder) de op 26 april 2001 aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) ingetrokken, omdat de vervoerder niet aan de eis van vakbekwaamheid voldoet.
Bij besluit van 4 december 2007 heeft verweerder het hiertegen bij brief van 5 juli 2006 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 januari 2008, bij het College binnengekomen op 3 januari 2008, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2008 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 15 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen en verweerder werd door zijn gemachtigde vertegenwoordigd.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, in verbinding met artikel 99 Wp 2000 kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, Wp 2000 bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat de vervoerder aan de eis van vakbekwaamheid moet voldoen.
2.2 Voor de vergunning voor het verrichten van taxivervoer is appellant in aanmerking kunnen komen, mede omdat in zijn onderneming de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht. Aan de intrekking van de taxivergunning heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat in de onderneming van appellant niet aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan, aangezien uit het periodieke onderzoek naar de materiële invulling van de eis van vakbekwaamheid, noch uit overige beschikbare gegevens is gebleken dat in de onderneming van appellant de vakbekwame persoon permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Voorts is verweerder gebleken dat appellant niet zelf aan de eis van vakbekwaamheid voldoet, aangezien hij er niet in is geslaagd de daartoe benodigde vakdiploma’s te behalen.
2.3 Appellant betwist niet dat er geen sprake meer is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven aan de onderneming door de procuratiehouder. Appellant zou graag zien dat hem enig respijt wordt gegund teneinde hem in staat te stellen een getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens over te leggen, benodigd om zelf aan de eis van vakbekwaamheid te kunnen voldoen. Door zijn moeilijke financiële situatie waren de kosten voor het volgen van cursussen niet op te brengen. Appellant is sinds 1998 werkzaam als zelfstandig taxiondernemer. De taxivergunning die hij toen voor
fl. 80.000,- heeft gekocht, had na de deregulering van de taxiwetgeving geen enkele waarde meer. Hierna is het financieel bergafwaarts gegaan. Inmiddels heeft appellant drie van de vijf examens behaald en is hij bezig met de resterende twee modules. Elk kwartaal schrijft appellant zich in voor de examens, maar ondanks een gedegen voorbereiding slaagt hij er telkens niet in een voldoende resultaat te behalen. Volgens appellant is dit aan zijn faalangst te wijten. Hij heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid de laatste twee examens mondeling af te leggen, maar hem is te kennen gegeven dat deze mogelijkheid pas wordt geboden nadat men voor de vijfde keer voor het examen is gezakt. Begin december 2007 heeft appellant voor de vierde maal examen gedaan. Ter zitting van het College heeft appellant gemeld dat hij voor de vierde module (calculatie) is geslaagd. Het examen voor de vijfde module (financieel management) heeft appellant helaas net niet gehaald, maar zal hij op 2 juni 2008 mondeling afleggen.
2.4 Verweerder heeft gesteld dat appellant hem in zijn bezwaarschrift eveneens heeft verzocht de intrekking van de taxivergunning op te schorten totdat hij de voor het getuigschrift vereiste examens met goed gevolg heeft afgelegd. Hieraan is verweerder tegemoetgekomen door tijdens de hoorzitting op 10 oktober 2006 met appellant af te spreken dat de behandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden onder de voorwaarde dat appellant hem van zijn examenactiviteiten op de hoogte houdt en de nodige voortgang boekt, bij gebreke waarvan alsnog tot het nemen van een beslissing op bezwaar zal worden overgegaan. Gebleken is dat appellant na februari 2007 geen voortgang meer heeft geboekt: de twee laatste examens (calculatie en financieel management), beide afgelegd in zowel mei 2007 als oktober 2007, heeft appellant niet behaald. Gelet daarop heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Naar de mening van verweerder heeft appellant een meer dan redelijke termijn ter beschikking gehad om aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen en is in ruim voldoende mate aan zijn belangen tegemoetgekomen. Het belang dat is gemoeid met handhaving van de regelgeving weegt verweerder zwaarder dan het belang van appellant in dezen. Dat de intrekking van de vergunning voor appellant financiële gevolgen heeft, is een omstandigheid die volledig in zijn risicosfeer ligt, aldus verweerder.
2.5 Ter beantwoording van het College staat de vraag of verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer terecht heeft ingetrokken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.6 Het College stelt voorop dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij op aanvraag - en mede gebaseerd op de overgelegde procuratieovereenkomst - een vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft verleend, te onderzoeken of de invulling van de eis van vakbekwaamheid in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en, indien dat niet het geval is en niet aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan, de verleende vergunning in te trekken.
2.7 Vaststaat, en door appellant is ook niet bestreden, dat binnen de onderneming van appellant niet (langer) aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan. Uit de beschikbare gegevens, waaronder het door de procuratiehouder in het kader van het periodieke onderzoek ingevulde formulier “Onderzoek Verklaring inbreng vakbekwaamheid” blijkt niet dat in de onderneming van appellant de eis van vakbekwaamheid materieel zodanig wordt ingevuld dat gezegd kan worden dat de procuratiehouder degene is die aan het taxivervoer permanent en daadwerkelijk leiding geeft. Voorts is duidelijk dat appellant ten tijde van het bestreden besluit niet alle vakdiploma’s had behaald die nodig zijn om ten bewijze van zijn vakbekwaamheid het in artikel 28, eerste lid, Besluit personenvervoer 2000 bedoelde getuigschrift over te leggen.
2.8 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten tijde in geding niet tot het handhaven van de intrekking van de taxivergunning heeft kunnen besluiten. Op dat moment was appellant – gezien het feit dat hij zich daags na de bespreking over de brief van 10 maart 2006 betreffende het voornemen tot intrekking van zijn vergunning bij het LOI heeft ingeschreven voor de cursus “Ondernemer taxivervoer”– al meer dan negentien maanden ermee bekend dat het behoud van zijn vergunning afhing van het door hemzelf behalen van de vakbekwaamheidsexamens. Het College vermag niet in te zien dat verweerder appellant nog meer tijd had moeten gunnen. Verweerder was reeds ruimhartig geweest: gerekend vanaf de datum van de hoorzitting heeft hij appellant meer dan een jaar de tijd gegeven de benodigde examens te behalen. Naar het oordeel van het College is niet onredelijk dat verweerder, toen duidelijk was geworden dat appellant opnieuw voor de resterende twee examens was gezakt, de behandeling van het bezwaar van appellant niet langer heeft willen aanhouden. Van verweerder kan niet worden verlangd dat hij die besluitvorming voor onbepaalde tijd uitstelt. De eis van vakbekwaamheid wordt immers gesteld in het belang van het bevorderen van kwalitatief goed taxivervoer. Dit algemene belang verzet zich ertegen dat gedurende onbepaalde tijd taxivervoer wordt verricht door een vervoerder van wie niet vaststaat dat hij aan de kwaliteitseisen voldoet. Dat appellant, naar hij ter zitting van het College heeft gesteld, zich aan ten tijde van de hoorzitting door verweerder gestelde voorwaarden heeft gehouden door hem van zijn vorderingen op de hoogte te houden, doet aan het voorgaande niet af. Overigens hielden die voorwaarden niet alleen in dat appellant verweerder zou informeren, maar ook dat hij voldoende voortgang zou boeken. Aan die voorwaarde heeft appellant niet voldaan, aangezien hij, zoals gezegd, voor de laatste twee examens twee maal achtereen is gezakt.
2.9 Het financiële belang van appellant bij behoud van de vergunning en de gevolgen van de intrekking voor zijn gezin hoefden verweerder naar het oordeel van het College evenmin tot nader uitstel doen besluiten. Tegenover dit persoonlijke belang van appellant staat voornoemd algemeen belang van een kwalitatief goed aanbod van taxivervoer dat met de gestelde vakbekwaamheidseisen wordt nagestreefd. Dat de handhaving van deze eisen in het geval van appellant ertoe leidt dat hij zijn onderneming niet kan voortzetten, met alle gevolgen van dien, mag verweerder voor rekening en risico van appellant laten. Die gevolgen waren voorzienbaar, nu appellant sinds de verlening van de vergunning voor het verrichten van taxivervoer bekend heeft moeten of kunnen zijn met de eisen waaraan hij moest voldoen om deze niet te verliezen.
2.10 Ten slotte, voorzover appellant ter zitting van het College heeft gesteld dat veel collega’s op grond van hun werkervaring worden geacht aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen, overweegt het College dat appellant niet voldoet aan de vereisten om als historisch vakbekwaam te worden aangemerkt. Om op grond van deze tot 1 juli 2001 bestaande regel als vakbekwaam te worden beschouwd, dient de betrokkene gedurende vijf jaar – op zijn laatst vanaf 1 juli 1996 – aantoonbaar belast te zijn geweest met de dagelijkse leiding van een bedrijf dat taxivervoer verricht. Appellant is, naar hij heeft gesteld, pas sinds 1998 werkzaam als zelfstandig taxiondernemer. Gesteld, noch gebleken is dat appellant voordien als dagelijks leidinggevende in de taxibranche werkzaam is geweest.
2.11 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede