5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerder de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Vaststaat, en door appellante wordt ook niet betwist, dat appellante op 27 augustus 2006 een bij haar in dienst zijnde werknemer met het verrichten van taxivervoer heeft belast, terwijl deze niet in het bezit was van een geldige chauffeurspas. Daarmee heeft appellante gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 75, eerste lid, Bp 2000. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht appellante als overtreder in de zin van artikel 5:32 Awb aangemerkt. Anders dan appellante, gelet op hetgeen zij met betrekking tot ‘bestraffing’ van de betrokken chauffeur heeft gesteld, lijkt te veronderstellen, is niet laatstgenoemde, maar zijzelf het onderwerp van het door verweerder gehanteerde instrument.
5.3 Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe om bestuurdwang toe te passen dan wel, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, een last onder dwangsom op te leggen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan van verweerder worden verlangd dat hij afziet van zijn bevoegdheid om handhavend tegen illegale situaties op te treden. Naar het oordeel van het College geeft hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding aan te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin.
5.4 In zoverre appellante met haar verwijzing naar het recht op vrije keuze van arbeid heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 23 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest, kan haar dit naar het oordeel van het College niet baten, aangezien deze artikelen naar hun inhoud niet een ieder verbinden en zich derhalve niet lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter.
5.5 Voorzover appellante in dit verband tevens heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 19, derde lid, van de Grondwet, dat bepaalt dat het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld, slaagt dit evenmin. Deze bepaling laat het stellen van voorwaarden aan de kwaliteit van de beroepsuitoefening onverlet. Van de beperking van de vrije arbeidskeuze zal slechts sprake zijn indien de aan het beroep verbonden verplichtingen verder strekken dan noodzakelijk kan worden geacht voor een verantwoorde beroepsuitoefening. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de eis dat taxichauffeurs over een geldige chauffeurspas beschikken een onevenredig zware beperking voor de bestuurders van taxi’s inhoudt in verhouding tot het nagestreefde doel van de beperking. Met deze eis wordt slechts beoogd door middel van een van overheidswege verstrekt document voor eenieder duidelijk te laten zijn dat de daarvan in het bezit gestelde taxichauffeur over een geldig rijbewijs beschikt en aan de eisen van gezondheid, betrouwbaarheid en vakbekwaamheid voldoet. Deze kwaliteitseisen, die ook door appellante worden onderschreven, zijn functionele eisen, gezien de belangen die zijn betrokken bij een maatschappelijk verantwoorde beroepsuitoefening. Dat een chauffeur die nog niet aantoonbaar aan deze kwaliteitseisen voldoet niet met het verrichten van taxivervoer mag worden belast, is naar het oordeel van het College geen dermate ingrijpend effect dat er reden bestaat om de daardoor in het leven geroepen beperking als beperking van de vrijheid van arbeidskeuze te beschouwen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de door haar gewenste mogelijkheid om aankomende chauffeurs in het kader van hun opleiding werkervaring te laten opdoen, is geen bijzondere omstandigheid gelegen, waardoor haar situatie in betekenende mate verschilt van andere werkgevers aan wie eveneens niet is toegestaan chauffeurs, die niet over een chauffeurspas beschikken, met het verrichten van taxivervoer te belasten.
5.6 Voorzover appellante heeft betoogd dat de wet- en regelgeving tekortschiet doordat deze enerzijds de chauffeur in opleiding niet de mogelijkheid biedt werkervaring op te doen en anderzijds de werkgever niet in de gelegenheid stelt de deskundigheid van de chauffeur in de praktijk te toetsen, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere – algemeen verbindende – regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Voor dat oordeel ziet het College in dit geval geen aanknopingspunten.
5.7 De door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe herhaling van de overtreding door appellante van het in artikel 75, eerste lid, Bp 2000 bepaalde te voorkomen. In aanmerking genomen dat deze last onder dwangsom naar aanleiding van slechts één geconstateerde overtreding was opgelegd en de betrokken chauffeur ten tijde van de heroverweging van het in eerste aanleg genomen besluit alsnog van een geldige chauffeurspas in het bezit was gesteld, diende, om niettemin tot handhaving van de opgelegde last onder dwangsom over te kunnen gaan, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding door appellante zal plaatsvinden. Daartoe diende verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
Het feit dat appellante ten tijde van het bestreden besluit nog twee medewerkers in dienst had die niet over een geldige chauffeurspas beschikten in samenhang met het gegeven dat appellante van meet af aan het standpunt heeft ingenomen dat zij het gerechtvaardigd acht dergelijke taxichauffeurs met het verrichten van taxivervoer te belasten, heeft verweerder naar het oordeel van het College tot de conclusie kunnen leiden dat klaarblijkelijk het gevaar bestaat dat appellante zich in de toekomst opnieuw aan overtreding van artikel 75, eerste lid, Bp 2000 schuldig zal maken. Gelet hierop heeft verweerder de aan appellante opgelegde last onder dwangsom, waarvan de hoogte conform de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg is bepaald, terecht gehandhaafd.
5.8 Ook overigens heeft het College niet kunnen vaststellen dat verweerder in dit concrete geval had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom.
5.9 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.