ECLI:NL:CBB:2008:BF1165

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/870
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor taxivervoer wegens niet voldoen aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor taxivervoer die aan appellant, A, h.o.d.n. Taxi B, te C, was verleend. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 27 september 2006 de vergunning ingetrokken omdat appellant niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid zoals gesteld in de Wet personenvervoer 2000. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 25 oktober 2007 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 8 april 2008 uitspraak deed.

Het College oordeelt dat de intrekking van de vergunning terecht is gebeurd. Appellant voldeed niet aan de eis van vakbekwaamheid, omdat hij de benodigde vakdiploma's niet had behaald en de procuratiehouder, die verantwoordelijk was voor de vakbekwaamheid binnen de onderneming, geen verklaring omtrent het gedrag had overgelegd. Het College benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid zowel op de vervoerder als op de leidinggevende rust. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn procuratiehouder daadwerkelijk leiding gaf aan de onderneming.

Daarnaast heeft het College overwogen dat de financiële gevolgen voor appellant en zijn gezin niet voldoende reden waren om de intrekking van de vergunning uit te stellen. Het algemeen belang van een kwalitatief goed aanbod van taxivervoer weegt zwaarder dan de persoonlijke belangen van appellant. Het College concludeert dat appellant, ondanks zijn ervaring als taxichauffeur, niet kon rekenen op behoud van de vergunning zonder te voldoen aan de gestelde eisen. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 07/870 8 april 2008
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak op het beroep van:
A, h.o.d.n. Taxi B, te C, appellant,
tegen
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. I.M. Kops en K.J. Kruize, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 27 september 2006 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna eveneens: verweerder) de op 24 augustus 2001 aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) ingetrokken, omdat de vervoerder niet aan de eis van vakbekwaamheid voldoet.
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van onbekende datum, bij het College binnengekomen op 6 november 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 december 2007 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 26 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar appellant en gemachtigden van verweerder hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, in verbinding met artikel 99 Wp 2000 kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, Wp 2000 bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat de vervoerder aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid moet voldoen.
2.2 Voor de vergunning voor het verrichten van taxivervoer is appellant in aanmerking kunnen komen, mede omdat in zijn onderneming de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht. Aan de intrekking van de taxivergunning heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd, enerzijds dat in de onderneming van appellant niet aan de eis van betrouwbaarheid wordt voldaan, omdat geen verklaring omtrent het gedrag van de procuratiehouder is overgelegd, en anderzijds dat evenmin aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan, aangezien uit het periodieke onderzoek naar de materiële invulling van de eis van vakbekwaamheid, noch uit overige beschikbare gegevens is gebleken dat in de onderneming van appellant de vakbekwame persoon permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Voorts is verweerder gebleken dat appellant niet zelf aan de eis van vakbekwaamheid voldoet, aangezien hij er niet in is geslaagd de daartoe benodigde vakdiploma’s te behalen.
2.3 Appellant heeft, samengevat, gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de werkervaring die hij de afgelopen acht jaar als taxivervoerder heeft opgedaan, de inzet en motivatie waarmee hij al die jaren heeft gewerkt en de financiële gevolgen van de bestreden beslissing. Appellant is het niet eens met de kritiek dat hij in al die tijd slechts één van de modules heeft behaald die nodig zijn om het getuigschrift van vakbekwaamheid te ontvangen. Voor appellant, die al lange tijd niet meer heeft gestudeerd en ook een gezin heeft te onderhouden, is het niet eenvoudig voor die examens te slagen, al doet hij daar zijn uiterste best voor. Verder heeft appellant gesteld dat hij, gelet op het feit dat hij al acht jaar over een vergunning beschikt, in de veronderstelling verkeerde dat hij deze zou behouden. Hij had niet verwacht dat de verwikkelingen waarover de media berichtten ook op hem van toepassing zouden zijn, omdat hij hard voor zijn gezin werkt en uiterst gemotiveerd zijn beroep uitoefent. In dat vertrouwen heeft hij enige tijd geleden een nieuwe auto aangeschaft, waartoe hij een lening met een looptijd van 2,5 jaar heeft afgesloten. Tevens heeft appellant met betrekking tot het feit dat de procuratiehouder geen verklaring omtrent het gedrag heeft overgelegd, gesteld dat in zijn situatie de op hem persoonlijk betrekking hebbende verklaring omtrent het gedrag zou moeten volstaan, omdat hij een eenmanszaak heeft en zijn betrouwbaarheid als eigenaar/ondernemer in ieder geval vaststaat. Appellant zou graag zien dat hem de kans en de tijd wordt gegund om in de taxibranche te kunnen blijven werken.
2.4 Ter beantwoording van het College staat de vraag of verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer terecht heeft ingetrokken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.5 Uit de artikelen 21 tot en met 23 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) volgt, voorzover hier van belang, dat de plicht aan de eis van betrouwbaarheid te voldoen, rust op zowel de vervoerder die taxivervoer verricht als degene die belast is met de permanente of daadwerkelijke leiding van de onderneming. Aan de betrouwbaarheidseis wordt voldaan indien een met het oog op een vergunning voor taxivervoer verleende verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd die niet ouder is dan twee maanden. Indien de plicht tot het voldoen aan de eis van betrouwbaarheid rust op verschillende personen, wordt niet langer aan deze plicht voldaan indien één van hen geen verklaring omtrent het gedrag overlegt.
2.6 Vaststaat, en door appellant wordt niet ontkend, dat de vakbekwame persoon die volgens opgave van appellant moet worden geacht met de permanente en daadwerkelijke leiding van zijn onderneming te zijn belast - de procuratiehouder - geen verklaring omtrent het gedrag heeft overgelegd. Dit betekent dat in de onderneming van appellant niet langer aan de eis van betrouwbaarheid wordt voldaan, hetgeen op zichzelf voldoende grond vormt de aan hem verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer in te trekken. Het feit dat appellant als vervoerder op grond van de door hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag wél aan de eis van betrouwbaarheid voldoet, kan hier niet aan afdoen.
2.7 Met betrekking tot de eis van vakbekwaamheid stelt het College voorop dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij op aanvraag - en mede gebaseerd op de overgelegde procuratieovereenkomst - een vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft verleend, te onderzoeken of de invulling van dit vereiste in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en, indien dat niet het geval is en niet aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan, de verleende vergunning in te trekken.
2.8 Naar het oordeel van het College blijkt uit de beschikbare gegevens, waaronder het door de procuratiehouder in het kader van het periodieke onderzoek ingevulde formulier “Onderzoek Verklaring inbreng vakbekwaamheid”, noch uit het verhandelde ter zitting dat in de onderneming van appellant de eis van vakbekwaamheid materieel zodanig wordt ingevuld dat gezegd kan worden dat de procuratiehouder degene is die aan het taxivervoer permanent en daadwerkelijk leiding geeft. Appellant heeft niets aangedragen dat tot een ander oordeel kan leiden. Uit het verslag van een gehouden hoorzitting op 1 augustus 2006 blijkt daarentegen dat appellant heeft toegegeven dat de procuratiehouder eigenlijk niet veel doet in de onderneming.
Appellant heeft redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij met het oog op het periodieke onderzoek naar de materiële invulling van de eis van vakbekwaamheid de inbreng van die vakbekwaamheid door zijn procuratiehouder zoveel mogelijk schriftelijk diende vast te leggen. Met genoemd onderzoek, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid dat zijn vergunning zou worden ingetrokken, heeft appellant steeds rekening kunnen en moeten houden. Uit artikel 30, tweede lid, Bp 2000 volgt dat de vervoerder die taxivervoer verricht verplicht is elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan te tonen dat hij aan de eis van vakbekwaamheid voldoet.
2.9 Tevens staat vast dat appellant ten tijde van het bestreden besluit niet de vakdiploma’s had behaald die nodig zijn om ten bewijze van zijn vakbekwaamheid het in artikel 28, eerste lid, Bp 2000 bedoelde getuigschrift over te leggen en dat de studies van appellant ook niet in een stadium verkeerden dat hij geacht kon worden daartoe binnen niet onafzienbare tijd in staat te zijn, hetgeen overigens nog steeds het geval is. Het College vermag niet in te zien dat verweerder appellant nog meer tijd had moeten gunnen. Daargelaten dat appellant sinds de vergunningverlening de tijd had zelf aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen, heeft verweerder niet alleen de intrekking pas zeven weken na de bestreden beslissing laten ingaan, maar heeft hij die beslissing bovendien na de hoorzitting op 21 november 2006 ruim elf maanden uitgesteld teneinde appellant in de gelegenheid te stellen hangende de bezwaarschriftprocedure alsnog de voor de vakbekwaamheid benodigde examens te halen. Daarmee is naar het oordeel van het College voldoende uitstel verleend.
2.10 Het financiële belang van appellant bij behoud van de vergunning en de gevolgen van de intrekking voor zijn gezin hoefden verweerder naar het oordeel van het College evenmin tot nader uitstel doen besluiten. Tegenover dit persoonlijke belang van appellant staat het algemeen belang van een kwalitatief goed aanbod van taxivervoer dat met de gestelde vakbekwaamheidseisen wordt nagestreefd. Dat de handhaving van deze eisen in het geval van appellant ertoe leidt dat hij zijn onderneming niet kan voortzetten, met alle gevolgen van dien, mag verweerder voor rekening en risico van appellant laten. Die gevolgen waren voorzienbaar. Sinds hem de vergunning voor het verrichten van taxivervoer werd verleend, heeft appellant moeten of kunnen weten dat het al dan niet verliezen van deze vergunning voor wat betreft de vakbekwaamheidseisen afhankelijk is van ofwel de juiste invulling daarvan door een procuratiehouder ofwel het door hemzelf behalen van de in dat verband vereiste vakdiploma’s.
2.11 Voorzover appellant erop heeft gewezen dat hij al acht jaar als (zelfstandig) taxichauffeur actief is, overweegt het College dat het feit dat de vervoerder in de praktijk veel kennis en ervaring heeft opgedaan, niet kan afdoen aan de bevoegdheid van verweerder de vergunning voor het verrichten van taxivervoer in te trekken indien niet het in artikel 28, eerste lid, Bp 2000 genoemde getuigschrift wordt overgelegd.
2.12 Ten slotte is het College met betrekking tot de stelling van appellant dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de vergunning voor het verrichten van taxivervoer zou kunnen behouden, van oordeel dat die veronderstelling niet kon zijn gebaseerd op de omstandigheid dat appellant niet lang vóór de intrekking van zijn vergunning een nieuw vergunningbewijs is verstrekt. Die verstrekking, of deze nu plaatsvond in verband met de tot vijf jaar beperkte geldigheid van het vergunningbewijs dan wel in het kader van de beslissing op het verzoek de vergunning met de juiste adresgegevens in overeenstemming te brengen, hield geen oordeel in over de vraag in hoeverre in de onderneming van appellant aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid werd voldaan.
2.13 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede