5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het College is op grond van de in het proces-verbaal van 21 november 2006 neergelegde bevindingen van de verbalisanten en de in het proces-verbaal van 29 oktober 2006 opgenomen verklaring van appellant van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat appellant zich ten tijde in geding schuldig heeft gemaakt aan schending van het in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Naar het oordeel van het College bieden de, in rubriek 2.2 geciteerde, processen-verbaal geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verbalisant appellant ertoe heeft aangezet het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 te overtreden. Uit het relaas van de verbalisanten, noch uit de verklaring van appellant blijkt dat de als lokklant dienende inspecteur van de Inspectie Verkeer en Waterstaat zich actief heeft opgesteld, in die zin dat hij appellant uit eigen beweging heeft benaderd met het verzoek hem tegen betaling met zijn personenauto naar Tilburg te vervoeren. Integendeel, naar verweerder terecht heeft vastgesteld, is het initiatief tot het doen van een aanbod voor taxivervoer geheel van appellant uitgegaan.
Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Wp 2000. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht appellant als overtreder in de zin van artikel 5:32 Awb aangemerkt.
5.3 Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe om bestuurdwang toe te passen dan wel, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, een last onder dwangsom op te leggen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan van verweerder worden verlangd dat hij afziet van zijn bevoegdheid om handhavend tegen illegale situaties op te treden. Naar het oordeel van het College geeft hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding aan te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin.
5.4 De door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe herhaling van de overtreding door appellant van het in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 bepaalde te voorkomen. In aanmerking genomen dat deze last onder dwangsom naar aanleiding van slechts één geconstateerde overtreding was opgelegd, diende, om niettemin tot handhaving van de opgelegde last onder dwangsom over te kunnen gaan, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding door appellant zal plaatsvinden. Daartoe diende verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gezien de uitlating van appellant tijdens het verhoor op 29 oktober 2006 dat hij het zogenaamde “snorren” beschouwt als een methode om op eenvoudige wijze zijn inkomen aan te vullen, kunnen concluderen dat klaarblijkelijk het gevaar bestaat dat appellant zich in de toekomst opnieuw aan overtreding van artikel 4, tweede lid, Wp 2000 schuldig zal maken. Gesteld noch gebleken is dat een klaarblijkelijk gevaar voor herhaling niet meer aan de orde is, doordat de financiële omstandigheden, die appellant, blijkens zijn eigen verklaring, ertoe hebben gebracht door middel van illegaal taxivervoer zijn inkomen aan te vullen, in gunstige zin zijn gewijzigd.
Ook overigens heeft het College niet kunnen vaststellen dat verweerder in dit concrete geval had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom.
5.5 Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom, waarvan de hoogte conform de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg is bepaald, terecht heeft gehandhaafd.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.