3. De beoordeling van het beroep van Sobi
3.1 Sobi stelt in haar eerste grief aan de orde dat bij de vermelding van haar voorzitter in de bestreden beslissing onjuiste titulatuur is gebruikt. Lakeman is geen meester in de rechten maar doctorandus (in de econometrie).
Het College volgt zonder verder onderzoek de verklaring van de voorzitter van Sobi dat de vermelding van de titel mr. in de tuchtbeslissing onjuist is aangezien Lakeman de titel doctorandus heeft verworven en had behoren te worden aangeduid als drs. P.T. Lakeman.
Aangezien niet is gebleken noch waarschijnlijk is dat door deze fout de beoordeling van de klacht is beïnvloed kan deze grief niet tot vernietiging van de tuchtbeslissing leiden, zodat daarop niet verder behoeft te worden beslist.
3.2 De grieven 2 en 3 van Sobi richten zich tegen de beoordeling door de raad van tucht van het eerste onderdeel van klachtonderdeel A, betreffende het verwijt dat de accountant bij de jaarrekeningen 1996-2001 van Ahold een goedkeurende verklaring heeft afgegeven ondanks volledige consolidatie in de groepsjaarrekeningen van vijf deelnemingen die niet volledig hadden mogen worden geconsolideerd. In grief 2 betoogt Sobi dat de raad van tucht de zogenaamde controlletters ten onrechte als groepsbelangverklaringen aanduidt. Volgens Sobi zijn het onbetekenende brieven, die niet namens de vennootschappen zijn geschreven en waarbij telkens slechts twee personen betrokken waren. In deze brieven wordt niets verklaard maar worden voornamelijk gevoelens en gedachten geuit. Grief 3 stelt dat de raad van tucht heeft verzuimd te oordelen dat de accountant onvoldoende controlewerkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de consolidatiewerkzaamheden. Hiertoe wordt aangevoerd dat de accountant bij het afgeven van de goedkeurende verklaringen niet beschikte over controlletters van de betreffende vennootschappen. De controlletter van ICA Ahold is niet op 5 mei 2000 ontvangen, maar pas een jaar later in mei 2001. De overweging dat de accountant geen reden had te vermoeden dat de controlletters door sideletters waren ontkracht, snijdt geen hout omdat de accountant die controlletters niet kende. Bovendien had de accountant wel degelijk reden te vermoeden dat de controlletters door sideletters waren ontkracht.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het College voorop dat artikel 2:406, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ten tijde hier van belang, meebracht dat de rechtspersoon die aan het hoofd staat van een groep, in de toelichting van zijn jaarrekening een geconsolideerde jaarrekening opneemt van de eigen financiële gegevens met die van zijn dochtermaatschappijen in de groep en andere groepsmaatschappijen. Ingevolge artikel 2:24b BW is een groep een organisatorische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Kenmerkend is dat deze rechtspersonen en vennootschappen zodanig onder centrale leiding staan dat zij een eenheid vormen.
Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden. Of sprake is van een groepsrelatie, en zo ja welke rechtspersoon dan aan het hoofd van een groep staat hangt ervan af welke maatschappij in wezen de andere maatschappij(en) beheerst, anders gezegd: feitelijk beleidsbepalend is in die andere (beleidsafhankelijke) maatschappij(en). Hiertoe dient het geheel van feitelijke omstandigheden en contractuele relaties in aanmerking te worden genomen.
Dit uitgangspunt brengt mee dat de vraag of de deelnemingen van Ahold die in klachtonderdeel A, eerste onderdeel, aan de orde zijn gesteld, kunnen worden aangemerkt als groepsmaatschappij, op basis van de feitelijke situatie moet worden beantwoord. Voor de beantwoording van deze vraag is derhalve niet beslissend het enkele feit of de accountant al dan niet kon beschikken over een groepsbelangverklaring of controlletter waarin wordt verklaard dat een maatschappij feitelijk beleidsbepalend is in een andere maatschappij. De grieven die Sobi heeft aangevoerd tegen de beoordeling van klachtonderdeel A gaan ten onrechte uit van de veronderstelling dat de aanwezigheid casu quo het ontbreken, dan wel de inhoud van de controlletters beslissend is voor de beantwoording van de vraag of Ahold moet worden beschouwd als aan het hoofd te staan van de groep waarvan de deelnemingen deel uitmaken. Dit onjuiste uitgangspunt dat aan de grieven ten grondslag is gelegd brengt mee dat deze grieven reeds om deze reden ongegrond moeten worden verklaard. Zelfs indien echter geoordeeld zou moeten worden, zoals in het kader van grief 2 is gesteld, dat sprake is van onbetekenende brieven – daargelaten dat uit de later gebleken side-letters zou kunnen worden geconcludeerd dat de tekst van deze controlletters naar de opvatting van de betreffende vennootschappen niet zondermeer zonder betekenis was – kan dit zonder beoordeling van de feitelijke situatie niet leiden tot de slotsom dat de betreffende deelnemingen ten onrechte zijn gekwalificeerd als groepsmaatschappij van de groep waarvan Ahold aan het hoofd stond.
Bij dit oordeel neemt het College in aanmerking dat Sobi niet heeft bestreden dat de accountant de door de raad van tucht in de bestreden beslissing weergegeven controleactiviteiten heeft verricht, noch dat hij op basis van deze bevindingen tot de conclusie kon komen dat sprake was van feitelijke zeggenschap over de betreffende deelnemingen, zodat deze deelnemingen konden worden aangemerkt als groepsmaatschappij en derhalve in een geconsolideerde jaarrekening dienden te worden opgenomen. De omstandigheid dat de controlletter met betrekking tot DAIH beschikbaar is gekomen nadat de accountant een goedkeurende verklaring had verstrekt bij de jaarrekeningen 1998 en 1999 van Ahold en met betrekking tot Bompreço nadat deze verklaring was verstrekt bij de jaarrekeningen 1996, 1997, 1998 en 1999, betekent derhalve geenszins dat de accountant “bij toeval”, zoals in het kader van de derde grief wordt gesteld, terecht een goedkeurende verklaring bij deze jaarrekeningen heeft verstrekt.
De accountant heeft immers op basis van de in de bestreden beslissing vastgestelde feiten en omstandigheden geconcludeerd dat Ahold feitelijke zeggenschap had en dat was voldaan aan hetgeen artikel 2:24b BW vereist.
3.3 Met haar vierde grief bestrijdt Sobi de beoordeling van het tweede onderdeel van klachtonderdeel A met betrekking tot het goedkeuren door de accountant van 20F formulieren, die Ahold bij de Securities and Exchange Commission (hierna: SEC) heeft ingediend met betrekking tot de jaarrekening 1999. Deze grief betreft de overweging van de raad van tucht dat de accountant toen hij in maart 2000 de goedkeurende verklaring gaf bij de 20F formulieren hiermee het risico, ook tuchtrechtelijk, heeft aanvaard dat die groepsbelangverklaring zou uitblijven maar dat, aangezien zijn verwachting dat deze verklaring spoedig zou komen is uitgekomen, in deze situatie deze risicoaanvaarding tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is. In deze grief heeft Sobi aangevoerd dat voor de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van belang is of de controle juist is uitgevoerd. Sobi stelt dat ontoelaatbaar is dat een essentieel controlestuk ontbreekt. Niet relevant is of de jaarrekening later toevallig juist blijkt te zijn opgesteld.
Voor de beoordeling van deze grief is van belang dat in verband met de notering van ADR’s van Koninklijke Ahold N.V. aan New York Stock Exchange Ahold op grond van de Amerikaanse effectenwetgeving verplicht is een Annual Report on Form 20F te deponeren bij de SEC. Volgens Amerikaanse verslagleggingregels is voor consolidatie niet voldoende dat overwegende zeggenschap over de deelneming uitsluitend blijkt uit feiten, zoals in Nederland wel als aanvaardbaar wordt beschouwd. Vereist is “the possession, direct or indirect, of the power to direct or cause the direction of the management and policies of a person, whether through the ownership of voting shares, by contract, or otherwise.” Zoals ook de raad van tucht niet bestreden heeft overwogen moet dit blijken uit een schriftelijk stuk.
Hetgeen de vierde grief aan de orde stelt betreft de consolidatie van DAIH. De groepsbelangverklaring van DAIH is op 14 april 2000 door Meurs ondertekend en tussen 14 en 19 april 2000 door Peirano, voorzitter van de raad van commissarissen DAIH, en daarna maar ten laatste op 26 april 2000 door de accountant (of althans Deloitte Nederland) ontvangen. De accountant heeft de goedkeurende verklaring bij de 20F formulieren verstrekt in maart 2000. De goedkeurende verklaring bij de 20F formulieren is derhalve verstrekt voordat de controlletter door de accountant was ontvangen en zelfs voordat de controlletter door ondertekening tot stand was gekomen. Aldus heeft de accountant de goedkeurende verklaring bij het 20F formulier met betrekking tot de jaarrekening 1999 verstrekt zonder dat hij had vastgesteld dat Ahold aan DAIH door middel van stemrechten, bij overeenkomst of anderszins, beslissingen kan opleggen. Aangezien uit de bevindingen van de accountant niet was gebleken dat Ahold op grond van wettelijke of contractuele bepalingen het financiële en operationele beleid van DAIH kon bepalen, zoals op grond van Amerikaanse regelgeving is vereist, ontbrak voor de goedkeurende verklaring een deugdelijke grondslag. Namens de accountant is ter zitting van het College toegelicht dat indien de controlletter niet zou zijn ontvangen als uiterste consequentie een restatement zou moeten plaatsvinden. Het vereiste van de controlletter is derhalve niet een formaliteit zonder materiële betekenis. Aan dit alles doet niet af dat de accountant zich heeft gebaseerd op een toezegging van de raad van bestuur van Ahold dat de controlletter op korte termijn kon worden verwacht. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of een dergelijke toezegging ingevolge de toepasselijke Amerikaanse regelgeving op één lijn kan worden gesteld met een controlletter in die zin dat met een toezegging aan de Amerikaanse eisen zou zijn voldaan, heeft de accountant aan deze toezegging niet een zodanig gewicht mogen toekennen als hij heeft gedaan. In de eerste plaats niet omdat de toezegging afkomstig was van de huishouding die consolidatie voorstond en niet van de te consolideren huishouding. In de tweede plaats niet omdat de accountant in eerdere jaren, in ieder geval al uitdrukkelijk bij brief van 24 augustus 1998 waarbij ook werd gewezen op de risico’s van een “forced restatement” en een pro-actieve benadering werd geadviseerd, een en andermaal om controlletters had verzocht zonder deze te verkrijgen.
Dit betekent dat de vierde grief van Sobi doel treft, de bestreden tuchtbeslissing in zoverre dient te worden vernietigd en opnieuw op het tweede onderdeel van klachtonderdeel A moet worden beslist.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het College zelf op het tweede onderdeel van klachtonderdeel A beslissen. Op grond van deze overwegingen dient dit klachtonderdeel gegrond te worden verklaard. Dit brengt mee dat de beslissing van de raad van tucht voor zover deze betreft de opgelegde maatregel evenmin in stand kan blijven.
3.4 De beoordeling van klachtonderdeel B, waarmee aan de orde is gesteld dat de accountant heeft geaccepteerd dat Ahold bepaalde verplichtingen niet in de jaarrekeningen heeft opgenomen, is door Sobi met de vijfde grief bestreden. Deze grief stelt aan de orde de call- en putovereenkomsten inzake DAIH (met Velox), inzake ICA Ahold (met ICA) en inzake Paiz Ahold en wel speciaal op het put-deel van de betreffende overeenkomsten. In de vijfde grief wordt gesteld dat de overwegingen van de raad van tucht onvoldoende dragend zijn voor de beslissing dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren. Niet duidelijk is, aldus het gestelde in deze grief, welke afwegingen de raad van tucht bedoelt. Sobi is van mening dat het door de jaarrekening verschafte inzicht belangrijker is dan al dan niet duistere afwegingen van de accountant.
De raad van tucht heeft in zijn beoordeling van klachtonderdeel B in essentie overwogen dat de accountant gemotiveerd heeft betoogd waarom hij deze wijze van verantwoorden door Ahold kon aanvaarden en dat Sobi deze redenen onvoldoende heeft weersproken. Sobi heeft in de procedure voor het College niet gemotiveerd waarom de door de accountant in eerste aanleg gehanteerde argumenten, waarop de raad van tucht in de betreffende overweging kennelijk heeft gedoeld, onjuist of onvoldoende zouden moeten worden geacht. Om die reden bestaat voor het College geen aanleiding te oordelen dat het vaktechnische oordeel van de raad van tucht onjuist zou zijn. Bovendien heeft Sobi niet bestreden het oordeel van de raad van tucht dat de betrokken bedragen op het geheel van de jaarrekening van ondergeschikt belang waren. De vijfde grief van Sobi moet om deze redenen worden verworpen.
3.5 De beoordeling van klachtonderdeel C, betreffende het niet vermelden in de jaarrekeningen 1999, 2000 en 2001 van aan banken verstrekte garanties voor de terugbetaling van schulden van een Zuid-Amerikaanse medeaandeelhouder (Velox Retail Holdings Inc.), wordt door Sobi met grief zes bestreden. Ter toelichting wordt gesteld dat Velox van stond af aan niet heeft bijgedragen in de financiering van DAIH, zodat deze door Ahold werd gedragen. De zekerheden voor deze financiering door Ahold, te weten aandelen DAIH, waren al sinds 1999 aanzienlijk minder waard dan de financieringsverplichting die Ahold ten gunste van Velox op zich had genomen.
Dienaangaande overweegt het College dat de accountant in eerste aanleg uitvoerig heeft beargumenteerd waarom hij het standpunt van de leiding van de huishouding aanvaardde dat de waarschijnlijkheid dat op deze garantie een beroep zou worden gedaan, zeer gering was. De accountant heeft uiteengezet dat geen enkele aanwijzing voorhanden was omtrent een mogelijk in gebreke zijn van Velox aangezien geen sprake was van betalingsachterstanden en evenmin tot en met 2000 aanleiding bestond tot afschrijving op de met betrekking tot DAIH geactiveerde goodwill. Pas eind 2001 was dit als gevolg van de gewijzigde economische situatie in Argentinië anders. Het College ziet geen aanleiding voor een andere beoordeling dan die van de raad van tucht, zodat ook deze grief ongegrond is.
3.6 Sobi heeft met grief 7, grief 8, grief 9 en grief 10 de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel D bestreden. Ingevolge artikel 52, eerste lid, Wet RA kan tegen een beslissing van de raad van tucht binnen twee maanden na verzending van die beslissing beroep worden ingesteld door de klager indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Deze bepaling brengt mee dat een klager geen beroep kan instellen tegen de gegrondverklaring van zelfstandig te onderscheiden klachtonderdelen. Het beroep van Sobi dient, voor zover het zich richt tegen de beslissing op klachtonderdeel D, niet ontvankelijk te worden verklaard. Dit laat onverlet dat de argumenten die Sobi in het kader van grief 7, grief 8, grief 9 en grief 10 heeft gehanteerd in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het beroep dat de accountant heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht voor zover die betreft klachtonderdeel D.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van Sobi gegrond is voor zover dit betreft de beoordeling van klachtonderdeel A, dat de tuchtbeslissing in zoverre moet worden vernietigd, dat dit klachtonderdeel alsnog gegrond moet worden verklaard en dat het beroep van Sobi voor het overige moet worden verworpen. Aangezien een en ander niet is betrokken in hetgeen de raad van tucht heeft overwogen en besloten met betrekking tot de opgelegde maatregel dient de tuchtbeslissing in zoverre eveneens te worden vernietigd. Voorzover het beroep betreft de beoordeling van klachtonderdeel D moet het niet ontvankelijk worden verklaard.