3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant voert als grief aan dat tussen betrokkene en hem een zogenoemd moratorium is overeengekomen waardoor de ontbinding van de maatschap is opgeschort en betrokkene niet zonder zijn toestemming over de gelden kon beschikken. Het willens en wetens schenden van het moratorium vormt volgens appellant een niet te tolereren inbreuk op de eer van de stand.
Ter zake van deze grief overweegt het College het volgende.
3.2 Blijkens de overeenkomst is appellant samen met betrokkene per 1 januari 2003 een maatschap aangegaan voor een periode van drie jaar, met als doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een accountants- en fiscale adviespraktijk.
In artikel 10, tweede lid van deze overeenkomst is bepaald dat de vennoten slechts met goedvinden van de andere vennoot over het saldo van de kapitaalrekening kunnen beschikken.
In artikel 12 van de overeenkomst is onder meer bepaald dat de maatschap wordt ontbonden door het verstrijken van de periode van drie jaar waarvoor de maatschap is aangegaan, behoudens verlenging krachtens een besluit van de vennoten.
In artikel 14, tweede lid, van de overeenkomst is bepaald dat betrokkene bij ontbinding van de maatschap het recht heeft de praktijk voort te zetten. Ingevolge artikel 14, vijfde lid, aanhef en onder a en c, van de overeenkomst, worden de aan beide vennoten gemeenschappelijk toebehorende activa van de maatschap bij voortzetting van de praktijk toegedeeld aan de voortzettende vennoot - zijnde betrokkene - onder de verplichting voor de voortzettende vennoot om alle schulden van de maatschap voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, alsmede de verplichting om aan de uittredende vennoot (appellant) zijn kapitaal uit te keren.
3.3 Vaststaat dat een expliciet besluit van de beide vennoten tot verlenging van de maatschap ontbreekt. Voorts is het voor het College niet vast komen te staan dat tussen appellant en betrokkene een moratorium is overeengekomen met de inhoud zoals appellant stelt. Uit het door appellant ter zitting overgelegde faxbericht van 31 december 2005 van hem aan notaris E - die optrad als bemiddelaar tussen partijen - blijkt slechts dat appellant het eens is met een door die notaris voorgesteld moratorium. Omtrent het door betrokkene over dit voorstel ingenomen standpunt zijn geen stukken beschikbaar. Betrokkene bestrijdt de stelling van appellant dat een moratorium zou zijn overeengekomen waardoor de ontbinding van de maatschap is opgeschort. Volgens betrokkene betrof het moratorium enkel het beschikken over de tegoeden van de maatschap door betrokkene gedurende de bemiddeling door notaris Jansen.
3.4 Betrokkene heeft op 16 februari 2006 - derhalve na het verstrijken van de periode van drie jaar waarvoor de maatschap is aangegaan - een bedrag van € 162.000,-- opgenomen van de rekening van de maatschap zonder dat daarvoor toestemming is verleend door appellant. Het College is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkene - die zonder nadere afspraken gerechtigd was met ingang van 1 januari 2006 over het saldo van de rekening van de maatschap te beschikken - zich jegens appellant tot meer heeft verbonden dan dat hij - in verband met de bemiddelingspogingen van notaris E - tijdelijk niet over de rekening zou beschikken, anders dan ten behoeve van de normale uitgaven voor de praktijk. Nadat notaris E partijen op 16 februari 2006 schriftelijk had medegedeeld zijn bemiddelingspogingen met onmiddellijke ingang te zullen staken, voelde betrokkene zich vrij om het saldo van de rekening van de maatschap over te boeken naar een andere rekening. Gelet op hetgeen is overwogen bij punt 3.3 valt niet in te zien waarom betrokkene hiertoe niet had mogen overgaan. De grief van appellant slaagt niet.
3.5 Voor zover appellant, door in het beroepschrift te stellen dat betrokkene de raad van tucht heeft misleid en dit als een inbreuk op de eer van de stand moet worden aangemerkt, heeft beoogd de klacht jegens betrokkene uit te breiden dan wel aan te vullen, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie van het College de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, met name het verdedigingsbeginsel, meebrengen dat van een inhoudelijke beoordeling van een in beroep gegeven uitbreiding van of aanvulling op een klacht moet worden afgezien.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.7 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.