ECLI:NL:CBB:2008:BF0234

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/479
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens vermeende schending van moratorium en onrechtmatige beschikking over maatschapsgelden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op 19 augustus 2008 in een tuchtprocedure tegen A RA, appellant, die een klacht had ingediend tegen D AA, betrokkene. De klacht was ingediend bij de Raad van tucht te Den Haag en betrof een vermeende schending van een moratorium dat tussen appellant en betrokkene zou zijn overeengekomen. Appellant stelde dat betrokkene zonder zijn toestemming over de gelden van de maatschap had beschikt, wat volgens hem een ernstige inbreuk op de eer van de stand vormde.

De procedure begon met een klacht die appellant op 20 maart 2006 indiende tegen betrokkene. De Raad van tucht verklaarde de klacht op 7 mei 2007 ongegrond, waarna appellant in beroep ging bij het College. Tijdens de zitting op 8 juli 2008 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl betrokkene ook vertegenwoordigd was door een advocaat. Het College beoordeelde de argumenten van appellant, die stelde dat er een moratorium was overeengekomen dat de ontbinding van de maatschap opschortte.

Het College concludeerde dat er geen bewijs was voor het bestaan van een moratorium zoals appellant dat stelde. De overeenkomst tussen de vennoten gaf betrokkene het recht om na het verstrijken van de maatschap over de gelden te beschikken. Het College oordeelde dat betrokkene niet onrechtmatig had gehandeld door een bedrag van € 162.000 op te nemen van de rekening van de maatschap, aangezien hij daartoe gerechtigd was. De grief van appellant werd verworpen en het College besloot het beroep ongegrond te verklaren, waarmee de beslissing van de Raad van tucht werd bevestigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/479 19 augustus 2008
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 7 mei 2007, met kenmerk 1194/06.10,
gemachtigden: C RA, management consultant te Rotterdam, en mr. M.A.A.M. van Brunschot - van der Sanden, advocaat te Waalre.
1. De procedure
Bij brief van 8 mei 2007 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 20 maart 2006 door appellant ingediend tegen D AA (hierna: betrokkene).
Bij beroepschrift, ingekomen op 3 juli 2007, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 24 augustus 2007 stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Adminstratieconsulenten doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 9 oktober 2007 heeft betrokkene een reactie gegeven op het beroepschrift.
Op 8 juli 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. M.A.A.M. van Brunschot - van der Sanden, voornoemd.
Ook betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.Ph.A. Senders, advocaat te Waalre.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant voert als grief aan dat tussen betrokkene en hem een zogenoemd moratorium is overeengekomen waardoor de ontbinding van de maatschap is opgeschort en betrokkene niet zonder zijn toestemming over de gelden kon beschikken. Het willens en wetens schenden van het moratorium vormt volgens appellant een niet te tolereren inbreuk op de eer van de stand.
Ter zake van deze grief overweegt het College het volgende.
3.2 Blijkens de overeenkomst is appellant samen met betrokkene per 1 januari 2003 een maatschap aangegaan voor een periode van drie jaar, met als doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een accountants- en fiscale adviespraktijk.
In artikel 10, tweede lid van deze overeenkomst is bepaald dat de vennoten slechts met goedvinden van de andere vennoot over het saldo van de kapitaalrekening kunnen beschikken.
In artikel 12 van de overeenkomst is onder meer bepaald dat de maatschap wordt ontbonden door het verstrijken van de periode van drie jaar waarvoor de maatschap is aangegaan, behoudens verlenging krachtens een besluit van de vennoten.
In artikel 14, tweede lid, van de overeenkomst is bepaald dat betrokkene bij ontbinding van de maatschap het recht heeft de praktijk voort te zetten. Ingevolge artikel 14, vijfde lid, aanhef en onder a en c, van de overeenkomst, worden de aan beide vennoten gemeenschappelijk toebehorende activa van de maatschap bij voortzetting van de praktijk toegedeeld aan de voortzettende vennoot - zijnde betrokkene - onder de verplichting voor de voortzettende vennoot om alle schulden van de maatschap voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, alsmede de verplichting om aan de uittredende vennoot (appellant) zijn kapitaal uit te keren.
3.3 Vaststaat dat een expliciet besluit van de beide vennoten tot verlenging van de maatschap ontbreekt. Voorts is het voor het College niet vast komen te staan dat tussen appellant en betrokkene een moratorium is overeengekomen met de inhoud zoals appellant stelt. Uit het door appellant ter zitting overgelegde faxbericht van 31 december 2005 van hem aan notaris E - die optrad als bemiddelaar tussen partijen - blijkt slechts dat appellant het eens is met een door die notaris voorgesteld moratorium. Omtrent het door betrokkene over dit voorstel ingenomen standpunt zijn geen stukken beschikbaar. Betrokkene bestrijdt de stelling van appellant dat een moratorium zou zijn overeengekomen waardoor de ontbinding van de maatschap is opgeschort. Volgens betrokkene betrof het moratorium enkel het beschikken over de tegoeden van de maatschap door betrokkene gedurende de bemiddeling door notaris Jansen.
3.4 Betrokkene heeft op 16 februari 2006 - derhalve na het verstrijken van de periode van drie jaar waarvoor de maatschap is aangegaan - een bedrag van € 162.000,-- opgenomen van de rekening van de maatschap zonder dat daarvoor toestemming is verleend door appellant. Het College is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkene - die zonder nadere afspraken gerechtigd was met ingang van 1 januari 2006 over het saldo van de rekening van de maatschap te beschikken - zich jegens appellant tot meer heeft verbonden dan dat hij - in verband met de bemiddelingspogingen van notaris E - tijdelijk niet over de rekening zou beschikken, anders dan ten behoeve van de normale uitgaven voor de praktijk. Nadat notaris E partijen op 16 februari 2006 schriftelijk had medegedeeld zijn bemiddelingspogingen met onmiddellijke ingang te zullen staken, voelde betrokkene zich vrij om het saldo van de rekening van de maatschap over te boeken naar een andere rekening. Gelet op hetgeen is overwogen bij punt 3.3 valt niet in te zien waarom betrokkene hiertoe niet had mogen overgaan. De grief van appellant slaagt niet.
3.5 Voor zover appellant, door in het beroepschrift te stellen dat betrokkene de raad van tucht heeft misleid en dit als een inbreuk op de eer van de stand moet worden aangemerkt, heeft beoogd de klacht jegens betrokkene uit te breiden dan wel aan te vullen, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie van het College de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, met name het verdedigingsbeginsel, meebrengen dat van een inhoudelijke beoordeling van een in beroep gegeven uitbreiding van of aanvulling op een klacht moet worden afgezien.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.7 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp